ECLI:NL:CRVB:2025:1222 - Centrale Raad van Beroep - 5 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
23/842 PW, 23/843 PW, 23/844 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 februari 2023, 21/1333, 21/1334, 21/1335 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 5 augustus 2025
In deze zaak heeft het college de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat appellanten niet hebben gemeld dat appellant in zijn hoedanigheid als voorganger van een kerkgenootschap contante bedragen, bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekening ontving. Volgens het college hebben appellanten hun inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken. Omdat de omvang van de ontvangen bedragen onduidelijk is gebleven, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs. Om die reden heeft het college ook een boete opgelegd. Appellanten voeren aan dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden omdat de giften waren bedoeld voor het kerkgenootschap. Appellanten konden daarom niet vrijelijk beschikken over de giften, zodat zij daarvan geen melding hadden hoeven te maken. Net als de rechtbank geeft de Raad appellanten geen gelijk. Appellanten hebben wel recht op een schadevergoeding omdat de redelijke termijn is overschreden en de boete moet om die reden worden gematigd.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juni 2025. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood en E.J. Nyembo Katumbwe, tolk in de Franse taal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L.J.H. Stevenhaagen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 25 mei 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. Met een brief van 5 augustus 2020 heeft de casemanager aan appellanten gevraagd om gegevens, waaronder bankafschriften, omdat appellant tot 31 mei 2020 heeft gewerkt. Omdat appellanten op 13 augustus 2020 niet alle gevraagde gegevens hebben ingeleverd heeft de casemanager op 17 augustus 2020 nogmaals verzocht om alle bankafschriften en afschriften van de PayPal-rekening. Appellanten hebben de gevraagde bankafschriften ingeleverd, behalve die van de PayPal-rekening. Ook hebben zij een verklaring gegeven voor de ontvangen geldbedragen op de bankrekeningen. Bij brief van 1 september 2020 heeft de casemanager over een langere periode bankafschriften opgevraagd en appellanten gevraagd de ontvangen geldstromen inzichtelijk te maken. Op 14 september 2020 hebben appellanten de gevraagde bankafschriften ingeleverd. Daarnaast hebben zij verklaringen van derden en een aanvullende verklaring overgelegd. Appellanten hebben verklaard dat zij gelden hebben ontvangen als gift ten behoeve van het kerkgenootschap waar appellant voorganger is. De giften zijn volgens appellanten bedoeld als bijdrage in de kosten van de kerkgemeenschap, zoals het huren van een zaal en het kopen van eten en drinken voor de kerkgangers. Normaal gesproken ontvingen appellanten de giften contant tijdens de diensten, maar door de coronapandemie was dit niet meer mogelijk. Daarom hebben de kerkgangers de giften op de bankrekening van appellant overgemaakt.
1.2. Met een brief van 22 oktober 2020 heeft de casemanager appellanten verzocht de overgelegde verklaringen te onderbouwen met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Op 28 oktober 2020 hebben appellanten nogmaals gegevens overgelegd. Omdat appellanten onvoldoende gegevens hebben overgelegd heeft de casemanager met een brief van 5 november 2020 appellanten opnieuw in de gelegenheid gesteld hun stellingen te onderbouwen. Appellanten hebben geen nieuwe gegevens meer ingeleverd.
1.3. Met het besluit van 17 november 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 augustus 2020 ingetrokken. Met het besluit van 20 november 2020 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 22 oktober 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand (en de individuele inkomenstoeslag) over de periode van 22 oktober 2019 tot en met 31 juli 2020 tot een bedrag van € 9.099,89 van appellanten teruggevorderd. Omdat appellanten van de ontvangst van contante giften, stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant geen administratie hebben bijgehouden, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4. Met het besluit van 1 december 2020 (besluit 3) heeft het college aan appellanten een boete van € 907,68 opgelegd. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellanten.
1.5. Appellanten hebben tegen de besluiten van 17 november 2020, 20 november 2020 en 1 december 2020 bezwaar gemaakt, maar het college is met afzonderlijke besluiten van 9 april 2021 (bestreden besluiten I, II en III) bij de intrekking en terugvordering van bijstand en bij de boete gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de intrekking en terugvordering van bijstand en de boete in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt in die zin dat appellanten recht hebben op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat de boete in verband daarmee moet worden verlaagd. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Het college heeft aan appellanten met ingang van 1 september 2020 opnieuw bijstand verleend. Daarom loopt de te beoordelen periode van 22 oktober 2019 tot en met 31 augustus 2020.
4.2. Niet in geschil is dat appellanten in de periode van 22 oktober 2019 tot en met 31 augustus 2020 geldbedragen hebben ontvangen, zowel contant als op de bankrekening van appellant. Over de periode van 23 december 2019 tot en met 20 augustus 2020 hebben er stortingen en bijschrijvingen plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 4.732,88. Evenmin is in geschil dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.3. Bedragen die contant zijn ontvangen of gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak.
Bijschrijvingen en stortingen
4.4. Appellanten hebben aangevoerd dat de stortingen en de beschrijvingen op de bankrekening en de contant ontvangen bedragen, niet kunnen worden aangemerkt als middelen van bestaan (middelen), in het bijzonder niet als inkomen. Deze bedragen waren bestemd voor het kerkgenootschap waar appellant actief was als voorganger.
4.4.1. Het begrip ‘middelen’ is in verband met het aanvullend karakter van de bijstand in de PW ruim gedefinieerd. Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die kunnen worden gebruikt voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, van de PW. Bijschrijvingen en stortingen op een bankrekening vallen daaronder.
4.4.2. Anders dan appellanten stellen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat aan de omstandigheid dat het hier om bedragen ten behoeve van een kerkgenootschap gaat in dit geval niet die waarde kan worden toegekend, die appellanten daaraan hechten, omdat dit onverlet laat dat de bijdragen van derden op de bankrekening van appellant zijn bijgeschreven. Hoewel de Raad, net als de rechtbank, ervan uitgaat dat appellanten ten aanzien van de ontvangen bedragen de bedoeling hadden integer te handelen, konden zij de bijgeschreven bedragen feitelijk aanwenden voor hun levensonderhoud. Omdat appellanten geen administratie hebben bijgehouden zijn de giften en de uitgaven niet te herleiden. Het college heeft dan ook terecht de stortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomen. Schending van de inlichtingenverplichting
4.5. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat zij de stortingen en bijschrijvingen niet als hun inkomen beschouwden, maar als giften voor het kerkgenootschap. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1. De inlichtingenverplichting, die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW, houdt in dat de betrokkene aan het college onverwijld mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem die redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.2. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellanten het college hadden moeten informeren over ontvangst van contante bedragen en de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant omdat de desbetreffende bedragen op de bijstand in mindering moesten worden gebracht. Dat appellanten de ontvangen contante bedragen, de stortingen en bijschrijvingen niet als hun inkomen zagen, maar als giften voor het kerkgenootschap en die gelden niet voor zichzelf hebben aangewend, laat onverlet dat het hen duidelijk had moeten zijn dat die van invloed konden zijn op het recht op bijstand. De bijstand is immers een vangnetvoorziening voor diegene die niet voldoende inkomsten heeft om in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voorzien. Door de stortingen en bijschrijvingen beschikten appellanten over substantiële bedragen om in (een deel van) die kosten te voorzien. Het moest appellanten daarom redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij daarnaast geen aanspraak hadden op de volledige aan hen toegekende bijstand.
4.5.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. De betrokkene, in dit geval appellanten, moeten dan aannemelijk maken dat zij, als zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Appellanten zijn hier niet in geslaagd.
4.5.4. Niet in geschil is dat appellanten geen administratie hebben bijgehouden van de uitgaven die zij hebben gedaan voor het kerkgenootschap. Appellanten hebben ook geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht aan de hand waarvan de omvang van de ontvangen contante bedragen kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De bijstand van appellanten is dan ook terecht ingetrokken.
4.5.5. Tegen het terugvorderingsbesluit zijn geen zelfstandige gronden gericht, zodat dat besluit geen afzonderlijke bespreking behoeft.
De boete
4.6. Appellanten hebben tegen de boete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van contante bedragen en de bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van appellant. Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom gehouden om op grond van artikel 18a, van de PW aan appellanten een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 907,68 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten bekende omstandigheden.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
4.7. Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.7.1. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
4.7.2. In boetezaken vangt de redelijke termijn in beginsel aan als het voornemen tot boeteoplegging kenbaar wordt gemaakt. Een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar maar minder dan anderhalf jaar leidt in beginsel tot een matiging van de boete met 15%.
4.7.3. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Als de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. Dit is vaste rechtspraak.
4.8. De procedures over intrekking en terugvordering hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, het recht op bijstand (naar aanleiding van het ontvangen van contante bedragen, bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van appellant). De procedure over de aan appellanten opgelegde boete ziet niet op het recht op bijstand en heeft daarom niet in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp.
4.8.1. In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door het college op 27 november 2020 tot aan deze uitspraak vier jaar en ruim acht maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellanten zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met meer dan zes maanden, maar minder dan twaalf maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
De boete
4.9. In de procedure over de boete heeft het college op 24 november 2020 zijn voornemen tot het opleggen van een boete kenbaar gemaakt. Vanaf 24 november 2020 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en bijna acht maanden geduurd. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellanten zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Al eerder heeft de Raad overwogen dat een dergelijke overschrijding aanleiding geeft voor het verminderen van de boete en hoe de vermindering wordt bepaald.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen bestreden besluit III, dat betrekking heeft op de boete, ongegrond heeft verklaard. De Raad zal dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het bedrag van de boete zelf vaststellen op € 816,91. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
6. De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellanten van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Appellanten krijgen een vergoeding voor een deel van hun proceskosten, namelijk voor zover deze betrekking hebben op het verzoek tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 907,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, beide met wegingsfactor 0,5). De Staat wordt veroordeeld in het betalen van dit bedrag. Gelet op de uitkomst van de beroepsprocedure krijgt appellant geen verdere vergoeding voor zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2025.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S. van Pelt
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 18a, tweede lid
In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie wek en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
Zie onder meer de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
Idem.
Zie onder meer de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657.
Zie onder meer de arresten van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, r.o. 2.5.2, en 19 februari 2016, ECLI:HR:2016:252, r.o. 3.10.2 en de uitspraak van 30 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125.
Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657 (4.16.1).