Uitspraak inhoud

202306184/1/R1.

Datum uitspraak: 1 oktober 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend in Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Krimpenerwaard,

2.       [appellant sub 2] en anderen, allen wonend in Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Krimpenerwaard,

3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend in Krimpen aan den IJssel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),

4.       [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend in Krimpen aan den IJssel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),

5.       [appellant sub 5], wonend in Krimpen aan den IJssel,

6.       [appellant sub 6], wonend in Krimpen aan den IJssel,

appellanten,

en

1.       het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2023 heeft de verenigde vergadering van het Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het algemeen bestuur) het projectplan "Dijkversterking Krachtige IJsseldijken Krimpenerwaard (KIJK)" (hierna: het projectplan) vastgesteld.

Bij besluit van 29 juni 2023 heeft het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel een omgevingsvergunning aan het hoogheemraadschap verleend ten behoeve van de uitvoering van het projectplan (hierna: de omgevingsvergunning).

Bij besluit van 5 juli 2023 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) het projectplan goedgekeurd (hierna: het goedkeuringsbesluit).

Tegen het goedkeuringsbesluit hebben alle appellanten beroep ingesteld.

[appellant sub 6] heeft ook beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunning.

Het college en het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend. Het verweerschrift dient ook als schriftelijke uiteenzetting van het algemeen bestuur.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft op verzoek een deskundigenverslag uitgebracht. [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 3], [appellant sub 6], het college, het algemeen bestuur en het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 26 maart 2025 heeft het algemeen bestuur het projectplan gewijzigd.

Bij besluit van 31 maart 2025 heeft het college de wijziging van het projectplan goedgekeurd.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3], het college en het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2025, waar zijn verschenen:

  • [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], bijgestaan door mr. F.C.M. Tamis, advocaat te Alkmaar, en ing. J.W. Oome;

  • [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. P.A. de Lange, advocaat te Barendrecht;

  • het college, vertegenwoordigd door mr. J.S. Kramer en mr. R.L. Langeveld, beiden advocaat te Den Haag, en R.P. Oosterhoff, H. El Arbiati en O.J.H. Bongers;

  • het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel, ook vertegenwoordigd door mr. J.S. Kramer en mr. R.L. Langeveld;

  • het algemeen bestuur, ook vertegenwoordigd door mr. J.S. Kramer en mr. R.L. Langeveld, en door ing. M.M. Walbeek, ir. M.D. Buckers, mr. D.T.G.H. Wilbers, G.J. van Housselt, A. Leenders, G.H. Verweij, M. Weijland en drs. P. van der Veeken.

Verder hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3B], bijgestaan door mr. E. Oostra, rechtsbijstandverlener te Sneek, en [appellant sub 5] via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden.

Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp ter inzage is gelegd van een projectplan van een waterschap als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet waarop de procedure van paragraaf 5.2 van de Waterwet van toepassing is, dan blijft op grond van artikel 4.64, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het projectplan onherroepelijk is.

Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Het ontwerpprojectplan is op 18 november 2022 ter inzage gelegd. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 19 juli 2022. Dit betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Waterwet, de Wabo en de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       De dijk aan de oostzijde van de Hollandsche IJssel is een primaire waterkering. De dijk voldoet niet aan de huidige wettelijke norm voor waterveiligheid en moet daarom worden versterkt.

Versterking is volgens het hoogheemraadschap het meest urgent voor het dijktraject van 10,5 km tussen Gouderak en Krimpen aan den IJssel. Met het oog op versterking van dat dijktraject heeft het algemeen bestuur het projectplan opgesteld. Naast de hoofddoelstelling van een veilige dijk is doel van het projectplan een leefbare dijk, waarmee wordt gedoeld op een veilige weginrichting, behoud van bereikbaarheid op de dijk en naleving van de spelregels uit het ruimtelijke kwaliteitskader. Het dijktraject is in het projectplan onderverdeeld in dijkvakken. Bij een aantal dijkvakken wordt de dijk niet versterkt, omdat het voorland daar voldoet aan de veiligheidsnorm. Voor de andere dijkvakken, die niet voldoen aan de veiligheidsnorm, is gekozen voor een voorlandoplossing, een grondoplossing (soms met hulpconstructie) of een zelfstandig kerende constructie.

Ter uitvoering van het projectplan is een aantal besluiten genomen, waaronder het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. Deze besluiten ter uitvoering van het projectplan zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de artikelen 5.8 en 5.12 van de Waterwet.

3.       Bij besluit van 31 maart 2025 heeft het college een wijziging van het projectplan goedgekeurd. De wijziging heeft betrekking op de dijkvakken M1, Q, R en S. Het besluit van 31 maart 2025 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Appellanten hebben geen afzonderlijke gronden tegen dit besluit aangevoerd.

4.       De Chw is op deze procedure van toepassing.

5.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Toetsingskader goedkeuringsbesluit

6.       Een besluit tot vaststelling van een projectplan door het algemeen bestuur van het waterschap, genomen op grond van artikel 5.5 van de Waterwet, moet op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet worden goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten. Omdat bij een projectplan algemene belangen betrokken zijn, heeft de wetgever gewild dat het toezicht door het college van gedeputeerde staten ook betrekking heeft op belangen die geen ruimtelijke doorwerking hebben (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 105).

Het projectplan is vormvrij. In de Waterwet worden aan een projectplan wel inhoudelijke eisen gesteld. Zo moet het projectplan een beschrijving bevatten van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Zowel het besluit van het algemeen bestuur tot vaststelling van een projectplan als het besluit van het college van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een dergelijk vaststellingsbesluit is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In verband daarmee moeten deze besluiten voldoen aan de algemene voor besluiten geldende bepalingen die zijn opgenomen in de afdelingen 3.2 en 3.7 van de Awb. Omdat artikel 5.5 van de Waterwet is geplaatst op de zogenoemde "negatieve lijst" van Bijlage 2 bij de Awb, ligt, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, niet de vaststelling van het projectplan, maar alleen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten ter beoordeling aan de Afdeling voor.

Behalve ambtshalve door de Afdeling te beoordelen aspecten, beoordeelt de Afdeling, gelet op artikel 10:27 van de Awb en artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet, of wat appellanten hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten vinden. Ook beoordeelt de Afdeling of er aanleiding bestaat voor het oordeel dat het projectplan geen blijk geeft van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van een projectplan. Evenmin is vereist dat met alle betrokkenen volledige overeenstemming bestaat over de te nemen maatregelen. Voldoende is dat in een projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen (vergelijk de uitspraak van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:45, onder 5).

Het beroep van [appellant sub 1]

8.       [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] in Ouderkerk aan den IJssel. Haar woning ligt parallel aan de dijk. Aan de kant van de dijk heeft de woning een dakkapel, waar zich de slaapkamer van [appellant sub 1] bevindt. De woning grenst aan dijkvak O2. Het projectplan voorziet hier in een zelfstandig kerende constructie aan de buitenzijde van de dijk.

[appellant sub 1] vreest geluidhinder door het wegverkeer.

9.       [appellant sub 1] betoogt dat bij de geluidbeoordeling mogelijk onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat haar slaapkamerraam zich bevindt op korte afstand van en op dezelfde hoogte als de weg. Volgens haar leiden het aan te leggen muurtje langs de weg en de bermstroken met basalttegels tot extra geluidoverlast in haar slaapkamer.

9.1.    In paragraaf 4.1.3 van het projectplan is beschreven dat de lage dijkmuur onderdeel is van de zelfstandig kerende constructie. Vanuit verkeersrichtlijnen moet tussen de weg en een muurtje van 20 tot 40 cm hoog een 1,5 m brede obstakelvrije zone worden aangelegd. De obstakelvrije zone zal bestaan uit een grasstrook en een berm van basalton.

Paragraaf 4.2.1 gaat in op het gekozen wegontwerp buiten de bebouwde kom. Daarin staat dat vanuit verkeersveiligheid en het streven het karakter van de dijk te versterken, een continue weg- en bermbreedte wenselijk is. Een element van de nieuwe weginrichting is een 0,4 m brede basaltonstrook aan beide zijden van het asfalt.

Paragraaf 5.10 gaat in op geluidhinder. Daarin staat dat onderzocht is of de nieuwe inrichting van de weg, met de dijkmuurtjes en bermstroken, tot meer geluidhinder leidt. Door de toepassing van dijkmuurtjes en bermstroken kan hinderlijk geluid ontstaan. Omdat de mate van hinder moeilijk voorspeld en berekend kan worden, is een inschatting gemaakt van het hinderlijke effect. Over het effect van het dijkmuurtje vermeldt het projectplan dat het geluid van het wegverkeer door reflecties via dat muurtje de gevel van woningen kan bereiken. In een akoestisch rekenmodel bedraagt het maximale effect van dergelijke reflecties, uitgaande van een scherm van 1 m hoog, dus hoger dan de dijkmuren, ongeveer 0,5 dB. Een deel van het gereflecteerde geluid zal worden opgevangen door het voertuig dat het veroorzaakt, zodat volgens het projectplan sprake zal zijn van een marginale toename van het gemiddelde geluidniveau op de gevels van nabijgelegen woningen. Over het effect van de bermstroken vermeldt het projectplan dat de toekomstige wegbreedte zodanig is dat alleen vrachtverkeer bij tegenliggers hoeft uit te wijken over de bermstroken. In de toekomstige situatie na de dijkversterking rijden er overdag naar verwachting 15 á 20 vrachtwagens per uur via de doorgaande route over de dijk, verspreid over het hele tracé. Deze zullen enkele keren moeten uitwijken voor tegemoetkomend verkeer. Het is niet op voorhand te voorspellen hoe vaak dit zal voorkomen, waar het zal voorkomen en hoelang de passage over de bermstroken zal duren. De hinder is volgens het projectplan incidenteel en daarmee acceptabel.

In de Nota van beantwoording naar aanleiding van zienswijze Ontwerp Projectplan Waterwet Dijkversterking KIJK (hierna: de zienswijzenota) is in reactie op de zienswijze van [appellant sub 1] toegelicht dat een berm wordt aangelegd, zodat verkeer veilig kan uitwijken. Gekozen is voor basaltonkeien, omdat deze minder geluidoverlast opleveren dan bijvoorbeeld een ribbelstrook. De berm wordt niet in asfalt uitgevoerd, omdat dit tot een bredere weg leidt die uitnodigt tot te hard rijden. Het algemeen bestuur stelt zich op het standpunt dat de incidentele hinder door bermstroken van basaltonkeien niet opweegt tegen de voordelen ervan voor de verkeersveiligheid.

9.2.    De gevolgen van het project voor de geluidbelasting zijn onderzocht en weergegeven in het rapport "Reconstructie dijkversterking KIJK - Akoestisch onderzoek wegverkeer" van RoyalHaskoningDHV van 24 oktober 2022 (hierna: het akoestisch onderzoek). Daarin is beschreven dat het rekenmodel is opgebouwd vanuit onder meer het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) en de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). De STAB heeft vastgesteld dat de woning van [appellant sub 1] goed is weergegeven in het BAG en dat de hoogte zoals opgenomen in het AHN, de werkelijke hoogte is. De STAB gaat er daarom van uit dat de locatie en de hoogte van de voorgevel en de dakkapel correct zijn opgenomen in het rekenmodel. De STAB heeft verder vastgesteld dat de weg op een afstand van ongeveer 7 m van het slaapkamerraam van [appellant sub 1] komt en niet op een afstand van ongeveer 2 m, zoals zij in haar beroepschrift stelt. [appellant sub 1] heeft deze afstand van 7 m niet weersproken.

De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat bij de geluidbeoordeling is uitgegaan van een onjuiste locatie van het slaapkamerraam.

9.3.    In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 1] berekend met toepassing van het Reken en meetvoorschrift geluid 2012. Daaruit komt naar voren dat de geluidbelasting ter hoogte van haar slaapkamer toeneemt met 0,96 dB. De toename op een hoogte van 1,5 m blijft onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De Afdeling heeft geen reden om te twijfelen aan deze uitkomsten. Hieruit volgt dat de wegaanpassing bij de woning van [appellant sub 1] geen reconstructie in de zin van artikel 1 van de Wet geluidhinder is. De Wet geluidhinder verplicht daarom niet tot onderzoek naar of het treffen van geluidbeperkende maatregelen.

9.4.    In het akoestisch onderzoek zijn daarnaast de effecten van de lage dijkmuren en de basaltonstroken beoordeeld. De resultaten daarvan zijn beschreven in paragraaf 5.10 van het projectplan, zoals hiervoor is weergegeven.

De IJsseldijk Noord maakt ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] geen onderdeel uit van de doorgaande route over de dijk. Volgens het akoestisch onderzoek worden de basaltonstroken hier sporadisch overreden en zijn aanvullende geluidbeperkende maatregelen niet nodig. Uit de in het akoestisch onderzoek opgenomen verkeersgegevens leidt de STAB af dat in de toekomstige situatie in de nachtperiode, tussen 23:00 en 07:00 uur, 22 personenwagens, 1 middelzwaar voertuig en 1 zwaar voertuig langs de woning van [appellant sub 1] zullen rijden. De Afdeling overweegt dat hiermee de kans klein is dat voertuigen elkaar in de nachtperiode ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] tegenkomen en uitwijken naar de bermstrook. [appellant sub 1] heeft gesteld dat bij haar woning vaak op de weg wordt geparkeerd. Maar ook als daar in de nachtperiode wordt geparkeerd, daargelaten of dat is toegestaan, betekent dat niet dat alle passerende voertuigen daardoor over de bermstrook zullen rijden. Zoals het algemeen bestuur en het college stellen, staan geparkeerde voertuigen vermoedelijk ook op de basaltonstrook en mogelijk dieper in de berm, waardoor op dit weggedeelte een breedte van 2,8 m of meer resteert en de bermstrook niet in alle gevallen hoeft te worden gebruikt om te passeren. De reflectie van geluid via de lage dijkmuur is volgens het akoestisch onderzoek verder maximaal 0,5 dB.

De lage dijkmuur is nodig voor versterking van de dijk en de basaltonstroken worden aangebracht voor de verkeersveiligheid. De hiervoor geschetste, beperkte gevolgen van deze voorzieningen voor het geluidniveau bij de woning van [appellant sub 1], heeft het algemeen bestuur naar het oordeel van de Afdeling niet onevenredig hoeven achten.

9.5.    Uit het voorgaande volgt dat wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het projectplan onzorgvuldig is voorbereid of getuigt van een onevenwichtige belangenafweging. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

9.6.    Het betoog slaagt niet.

10.     [appellant sub 1] heeft haar beroep bij brief van 7 maart 2025 aangevuld met nieuwe beroepsgronden. Deze beroepsgronden zijn in strijd met artikel 1.6a van de Chw niet binnen de beroepstermijn aangevoerd. De Afdeling laat die beroepsgronden daarom onbesproken.

11.     Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

12.     [appellant sub 2] en anderen wonen aan de [locatie 2] en [locatie 3] in Ouderkerk aan den IJssel. Hun woningen grenzen aan dijkvak F. Het projectplan voorziet hier in dijkversterking door een zelfstandig kerende constructie.

[appellant sub 2] en anderen vrezen dat de weg op de dijk niet verkeersveilig zal zijn. Zij vrezen ook dat de dijkversterking leidt tot schade aan hun woningen en dat die schade niet of niet volledig zal worden vergoed.

Verkeersveiligheid

13.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat de maximumsnelheid op de IJsseldijk buiten de bebouwde kom ten onrechte niet wordt teruggebracht naar 30 km/uur. Volgens hen is 60 km/uur geen passende snelheid. Zij wijzen op de "Stockholm Declaration" van februari 2020 en het afwegingskader van de CROW voor een maximumsnelheid van 30 km/uur binnen de bebouwde kom. De veiligheid van de dijkbewoners buiten de bebouwde kom mag volgens hen niet minder zwaar wegen dan die van mensen die binnen de bebouwde kom wonen.

13.1.  De IJsseldijk Noord is ter hoogte van de woningen van [appellant sub 2] en anderen een erftoegangsweg buiten de bebouwde kom, waar in de bestaande situatie een maximumsnelheid van 60 km/uur geldt. Het hoogheemraadschap is hier de wegbeheerder. Op het aansluitende deel van de IJsseldijk Noord binnen de bebouwde kom van Ouderkerk aan den IJssel geldt een maximumsnelheid van 50 km/uur.

13.2.  Door de dijkversterking zal de weg op de dijk moeten worden aangepast. Een nieuwe weginrichting buiten de bebouwde kom is hier onderdeel van. Die nieuwe weginrichting is beschreven in paragraaf 4.2.1 van het projectplan. Uitgangspunten zijn een 5,5 m brede weg, waarvan 3,5 m fietssuggestiestroken, met aan weerszijden 0,4 m brede basaltonstroken langs het asfalt en een 1,5 m brede buitenberm. De rijstrook wordt in donkergrijs asfalt uitgevoerd en de fietssuggestiestroken in lichtgrijs asfalt. Hiermee wordt volgens het principe van natuurlijk sturen de bestuurder onbewust geattendeerd langzamer te rijden, waardoor de verkeersveiligheid wordt vergroot. Verder worden verkeersremmende maatregelen toegepast om het doorgaande verkeer te ontmoedigen en de verkeersveiligheid te vergroten. Hierbij gaat het om verkeersplateaus, kruispuntplateaus, bochtmarkeringen en kommarkeringen.

In de zienswijzenota is erop gewezen dat de wegen in Nederland zijn ingedeeld op basis van het principe Duurzaam Veilig. Binnen Duurzaam Veilig moeten wegen met een bepaalde functie er zo uitzien dat het verkeer weet welke snelheid er geldt en welk gedrag van het verkeer wordt verwacht. Voor de categorie erftoegangswegen, waar alle verkeersdeelnemers gebruik maken van dezelfde weg, geldt buiten de bebouwde kom een maximumsnelheid van 60 km/uur. Dat is volgens de zienswijzenota een passende snelheid.

13.3.  De STAB stelt in haar verslag dat een maximumsnelheid van 60 km/uur in beginsel kan worden beschouwd als een veilige snelheid op de IJsseldijk Noord ter hoogte van de woningen van [appellant sub 2] en anderen. De STAB concludeert dat het projectplan voorziet in een verkeersveilige inrichting van dit gedeelte van de IJsseldijk Noord. De Afdeling vindt in wat [appellant sub 2] en anderen aanvoeren geen aanknopingspunten voor een andere conclusie. Uit de "Stockholm Declaration" en het door hen bedoelde afwegingskader van de CROW volgt niet dat alleen een snelheid van 30 km/uur veilig is op een erftoegangsweg buiten de bebouwde kom.

[appellant sub 2] en anderen hebben verder geen bijzondere omstandigheden gesteld die reden kunnen zijn om de weg ter hoogte van hun woningen, in afwijking van de wegcategorisering, in te richten met een maximumsnelheid van 30 km/uur. Het algemeen bestuur wijst er ook terecht op dat een maximumsnelheid van 30 km/uur zou betekenen dat een onlogische en voor weggebruikers mogelijk verwarrende overgang ontstaat naar een maximumsnelheid van 50 km/uur binnen de bebouwde kom. Het projectplan getuigt op dit punt niet van een onevenwichtige belangenafweging. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

13.4.  Het betoog slaagt niet.

Schade door trillingen

14.     [appellant sub 2] en anderen betogen dat het projectplan niet rechtvaardig is, omdat daarin niet wordt gegarandeerd dat het hoogheemraadschap en haar opdrachtnemers alles zullen doen om schade aan hun eigendommen zoveel mogelijk te beperken. Zij hebben toegelicht, onder meer op de zitting, dat in het projectplan wordt erkend dat uitvoering van de werkzaamheden schade aan hun woningen kan veroorzaken, maar dat de uitvoering aan de aannemer wordt overgelaten en niet is geregeld hoe deze moet handelen wanneer het trillingsniveau te hoog wordt. Onduidelijk is ook welke maatregelen worden toegepast bij overschrijding of dreigende overschrijding van de grenswaarden van de SBR-richtlijn. Hierdoor biedt het projectplan volgens hen onvoldoende rechtszekerheid. Zij wijzen verder op de aanbevelingen in de rapportages "Advies Commissie Schadeafhandeling Lekdijk" van 24 januari 2022 (hierna: advies van de schadecommissie) en "Advies Lekdijk Kinderdijk-Schoonhovenseveer" van 11 februari 2022 van Expertisenetwerk Waterveiligheid (hierna: advies van ENW). De aanbevelingen zijn volgens hen onvoldoende in het projectplan verwerkt.

14.1.  Paragraaf 5.12.2 van het projectplan gaat in op schade aan bebouwing door trillingen. Daarin staat dat de dijkversterkingswerkzaamheden trillingen kunnen veroorzaken en dat een trillingsonderzoek is uitgevoerd, waarbij is getoetst aan de SBR-richtlijn A "Schade aan bouwwerken". De uitgevoerde berekeningen geven een range aan waarbinnen gebouwen mogelijk schade ondervinden door werkzaamheden. Voor grondwerkzaamheden is de maximale invloedssfeer berekend op 3 m, voor het trillen van een damwand op 42 m. Binnen deze invloedssfeer kan mogelijk niet aan de normen van de SBR worden voldaan. Omdat er binnen deze invloedssfeer bouwkundige objecten zijn, zijn volgens het projectplan mitigerende maatregelen nodig om de mate van schade terug te dringen en zoveel mogelijk te beperken. Gebouwen worden in de uitvoeringsfase voorzien van trillingsmeters en per gebouw worden trillingsnormen afgeleid op basis van de SBR-systematiek. Die normen verschillen per gebouw, afhankelijk van ondergrond, fundering, bouwjaar en eventuele bijzonderheden, zoals een monumentale status. De uitvoeringsmethode wordt bepaald op basis van trillingspredicties en alarm- en signaalwaarden. Als de trillingsmeters een overschrijding van de alarmwaarden signaleren, kan een andere uitvoeringsmethode worden toegepast. Bijvoorbeeld damwanddrukken in plaats van damwandtrillen. Als damwanddrukken al wordt toegepast en er toch een overschrijding van de signaalwaarde wordt vastgesteld, kan als maatregel voorboren worden toegepast. Met berekeningen wordt dit zo goed mogelijk vooraf ingeschat, waarbij tijdens de uitvoering de werkwijze alsnog kan worden aangepast op basis van de monitoringsresultaten. Deze werkwijze wordt voorafgaand aan de uitvoering vastgelegd in een monitoringsplan. Volgens het projectplan is schade desondanks niet volledig uit te sluiten, bijvoorbeeld doordat de ondergrond zich anders gedraagt dan verwacht.

Paragraaf 7.5 van het projectplan vermeldt dat het hoogheemraadschap het tot zijn verantwoordelijkheid rekent om het project waar mogelijk schadevoorkomend, of als het niet anders kan, schadebeperkend uit te voeren.

14.2.  De woningen van [appellant sub 2] en anderen vallen binnen de in paragraaf 5.12.2 van het projectplan beschreven invloedssfeer waar kans bestaat op schade door het intrillen van een damwand. Bij hun woningen zullen daarom de beschreven maatregelen worden getroffen om de uitvoeringsmethode te bepalen en de trillingsniveaus tijdens de werkzaamheden te monitoren.

14.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1561, onder 21.1), is de methode die uiteindelijk wordt ingezet voor de plaatsing van de damwand een uitvoeringsaspect. Anders dan [appellant sub 2] en anderen veronderstellen, hoeft die methode niet in het projectplan te worden vastgelegd. Dat neemt niet weg dat de keuze voor een uitvoeringsmethode of werkwijze invloed heeft op het risico van schade door trillingen en het algemeen bestuur dit risico in de belangenafweging moet betrekken.

14.4.  Het algemeen bestuur en het college hebben toegelicht dat zij als uitgangspunt hanteren dat de kans op schade door trillingen, berekend overeenkomstig SBR-richtlijn A, kleiner dan 1% moet zijn. Wordt bij een gebouw voldaan aan deze grenswaarde uit SBR-richtlijn A (hierna: de SBR-grenswaarde), dan is de kans op schade volgens deze richtlijn aanvaardbaar klein.

Uit paragraaf 5.12.2. van het projectplan en het daaraan ten grondslag liggende trillingsonderzoek volgt dat bij gebouwen binnen de berekende invloedssfeer de kans op schade groter is dan 1% als de damwand wordt ingetrild. In het rapport van het trillingsonderzoek staat dat bij die gebouwen als mitigatie damwanddrukken in combinatie met voorboren kan worden toegepast. Door toepassing van damwanddrukken komen volgens het rapport vrijwel alle bouwkundige objecten buiten de invloedssfeer voor schade te liggen.

14.5.  De uitvoeringsmethode wordt, volgens het projectplan, gekozen op basis van trillingspredicties en vooraf op objectniveau bepaalde alarm- en signaalwaarden. Het algemeen bestuur heeft toegelicht dat de alarmwaarde, ook wel de interventiewaarde genoemd, de SBR-grenswaarde is. De signaalwaarde is daarvan afgeleid en geeft aan wanneer het trillingsniveau de SBR-grenswaarde nadert. In de zienswijzenota staat dat betrokkenen ruim voor aanvang van de versterkingswerkzaamheden zullen worden geïnformeerd over welke uitvoeringsmethode bij hun adres wordt toegepast en welke maatregelen daarbij worden genomen om zorgvuldig te werken. Inmiddels is voor de constructie nabij de woningen van [appellant sub 2] en anderen gekozen voor een trillingsarme uitvoeringsmethode, waarbij buispalen drukkend en draaiend worden ingebracht door een Gyropress en damwanden drukkend worden aangebracht door een Silentpiler.

Tijdens de werkzaamheden worden de trillingsniveaus van gebouwen binnen de invloedssfeer gemonitord. Als de monitoringsresultaten daartoe aanleiding geven, kan worden ingegrepen door de gekozen uitvoeringsmethode of de werkwijze aan te passen om daarmee schade te voorkomen of te beperken. Dat het monitoringsplan en de alarm- en signaalwaarden ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het projectplan nog niet zijn vastgesteld, is niet in strijd met het recht (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraak van 1 juni 2022, onder 21.1). Overigens is het monitoringsplan inmiddels op 12 februari 2025 vastgesteld. [appellant sub 2] en anderen hebben daarvan kennis kunnen nemen. De bouwkundige staat van de woningen van [appellant sub 2] en anderen, die van belang is voor de bepaling van de alarmwaarde, is inmiddels aan de hand van de SBR-richtlijn A gekwalificeerd als "gevoelig". Met die kwalificatie zijn [appellant sub 2] en anderen het eens. Verder is niet vereist dat de aanbevelingen uit de adviezen van de schadecommissie en ENW in het projectplan worden verwerkt. Het algemeen bestuur heeft wel toegelicht waarom bepaalde aanbevelingen wel en andere niet zijn gevolgd. Dit is onder meer gedaan in de zienswijzenota. [appellant sub 2] en anderen hebben die keuzes niet gemotiveerd bestreden.

Het algemeen bestuur heeft op de zitting toegelicht dat in de overeenkomst met de aannemer wordt vastgelegd hoe deze moet handelen als het trillingsniveau van een gebouw de interventiewaarde bereikt. De aannemer moet in dat geval de werkzaamheden stilleggen en in overeenstemming met het hoogheemraadschap keuzes maken. Onderzocht moet dan worden waardoor het hoge trillingsniveau wordt veroorzaakt en of aanvullende of mitigerende maatregelen noodzakelijk zijn. Daarbij kan worden gedacht aan wijziging van de uitvoeringsmethode of versterking van het gebouw. Als dat niet kan, kan volgens het algemeen bestuur zeer incidenteel een grotere kans op schade worden geaccepteerd en de situatie achteraf worden opgelost. Deze werkwijze hoefde het algemeen bestuur niet in het projectplan vast te leggen. Het is in het kader van de rechtszekerheid voor belanghebbenden als [appellant sub 2] en anderen voldoende dat de mogelijke schade aan hun woningen als gevolg van de dijkversterking in het projectplan is onderkend en dat duidelijk is dat het hoogheemraadschap zich verantwoordelijk acht voor het waar mogelijk schadevoorkomend, of als het niet anders kan, schadebeperkend uitvoeren van het project.

Uit het voorgaande volgt dat het algemeen bestuur de kans op schade door trillingen in de belangenafweging heeft betrokken. Wat [appellant sub 2] en anderen aanvoeren, leidt niet tot het oordeel dat daaraan onvoldoende gewicht is toegekend of dat het projectplan anderszins in strijd is met het recht. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

14.6.  Het betoog slaagt niet.

15.     [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat het projectplan hen onvoldoende zekerheid biedt over de schadeafhandeling. De overheid moet zich volgens hen ondubbelzinnig aansprakelijk stellen voor schade als gevolg van de dijkversterkingswerkzaamheden en de gedupeerde burger moet worden gecompenseerd voor die schade, met coulance en zonder gedoe. Door een projectplan vast te stellen waarin geen schadeprotocol is opgenomen, wordt hen ten onrechte de mogelijkheid onthouden om de schadeafhandeling door de rechter te laten toetsen. Omdat het algemeen bestuur erkent dat de uitvoering van de werkzaamheden kan leiden tot schade, zoals zettingsschade of scheurvorming aan panden, moet volgens hen bij de vaststelling van de schade de methode van omgekeerde bewijslast worden toegepast. Zij wijzen verder nog op het advies van de schadecommissie, waarin aanbevelingen over de schadeafhandeling staan.

15.1.  In paragraaf 7.5 van het projectplan staat hoe wordt omgegaan met schade door uitvoering van de werkzaamheden. Om te kunnen vaststellen of de schade het gevolg is van de uitvoering van de dijkversterking (causaal verband), maakt een schadedeskundige bouwkundige vooropnames van alle panden gelegen aan de te versterken dijktrajecten. Voor de uitvoering van de dijkversterking worden zettingsboutjes aan deze panden bevestigd. Dit gebeurt met instemming van de rechthebbende(n) van het pand. Met behulp van zettingsboutjes kan het zettingsverloop nauwkeurig worden gevolgd. De gegevens over zettingsverloop kunnen op verzoek aan betrokkenen ter beschikking worden gesteld. Als een rechthebbende van een pand na de dijkversterking constateert dat er schade is, kan deze dat melden bij het hoogheemraadschap. Het hoogheemraadschap geeft in dat geval een schadedeskundige de opdracht een bouwkundige eindopname uit te voeren. De schadedeskundige vergelijkt daarbij het vooropnamerapport en het eindopnamerapport en betrekt ook de zettingsregistratie bij zijn advies. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap neemt met inachtneming van het expertiserapport van de schadedeskundige een besluit, waarbij al dan niet schadevergoeding wordt toegekend.

15.2.  Uit deze beschrijving volgt dat een besluit over schadevergoeding wordt genomen met inachtneming van het rapport van de schadedeskundige. In verweer hebben het algemeen bestuur en het college toegelicht dat dit betekent dat als uit het rapport blijkt dat de dijkversterking schade aan een woning heeft veroorzaakt, deze schade wordt vergoed. Op de zitting hebben zij bevestigd dat het om een volledige schadeloosstelling gaat. Er worden geen kortingen toegepast in verband met bijvoorbeeld een normaal maatschappelijk risico.

Uit het projectplan volgt ook dat het hoogheemraadschap voorzieningen treft om bij schade aan een gebouw causaal verband te kunnen aantonen. Uit hun brief van 13 mei 2025 maakt de Afdeling op dat [appellant sub 2] en anderen ook willen dat het hoogheemraadschap deze bewijslast van hen overneemt. Zij verwijzen in die brief naar een folder van waterschap Rivierenland waarin dezelfde werkwijze is beschreven.

In de zienswijzenota staat dat voor de behandeling van eventuele uitvoeringsschade een schadeloket zal worden ingericht, met een onafhankelijke schade-expert. Daar kan schade worden gemeld en het schadeloket zal de schade volgens een nog op te stellen schadeprotocol in behandeling nemen. Het bedoelde schadeprotocol hoefde naar het oordeel van de Afdeling niet in het projectplan te worden opgenomen. De wijze waarop het hoogheemraadschap aanspraken op schadevergoeding afhandelt, kan in een eventuele schadeprocedure aan de orde komen. Ook vragen over omkering van de bewijslast, deskundigheid van de schade-expert en navolging van de aanbevelingen uit het advies van de schadecommissie kunnen in een schadeprocedure worden beoordeeld.

Wat [appellant sub 2] en anderen over de schadeafhandeling aanvoeren, leidt gelet op het voorgaande niet tot het oordeel dat het college goedkeuring aan het projectplan had moeten onthouden.

15.3.  Ook dit betoog slaagt niet.

Conclusie

16.     Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

17.     [appellant sub 3] woont aan de [locatie 4] in Krimpen aan den IJssel. Zijn perceel, met kadastrale aanduiding C 5907, ligt in dijkvak D. Het projectplan voorziet hier in versterking van de dijk met grond en een hulpconstructie. Daardoor vervalt een deel van de tuin.

[appellant sub 3] kan zich daarmee niet verenigen. Hij vreest onder meer voor schade aan de woning en aantasting van zijn woongenot.

Keuze voor grondoplossing met hulpconstructie

18.     [appellant sub 3] betoogt dat het in de zienswijzenota weergegeven uitgangspunt dat bij extreem hoog water 5 liter water per seconde per meter over de dijk kan komen, niet acceptabel is. Daarmee wordt het doel van de dijkversterking voor zijn woning niet behaald en is de gekozen grondoplossing met hulpconstructie voor dijkvak D onvoldoende. Dit terwijl hij, met een woning direct achter de dijk, de zwaarste lasten van deze dijkversterking te verduren krijgt. Volgens hem is de gekozen binnendijkse grondoplossing alleen esthetisch van aard. Hij voert verder aan dat volgens het algemeen bestuur een grondoplossing altijd de voorkeur heeft en dat daarom de keuze om in dijkvakken C en E buitendijks een zelfstandig kerende constructie te plaatsen, onbegrijpelijk is. Bij een buitendijkse grondoplossing in deze dijkvakken zou in het daartussen gelegen dijkvak D kunnen worden aangesloten.

18.1.  In paragaaf 2.1.1 van het projectplan staat dat voor de waterkeringen in dit dijktraject een maximaal toelaatbare overstromingskans van 1/3.000 per jaar als hoogwaterveiligheidsnorm geldt. Uit tabel 2-1 in die paragraaf volgt dat de opgave voor dijkvak D niet de hoogte van de dijk is, maar de stabiliteit binnenwaarts.

Anders dan [appellant sub 3] veronderstelt, is doel van de dijkversterking niet dat in het geheel geen overloop en overslag kan plaatsvinden. Doel is een veilige dijk die voldoet aan de hoogwaterveiligheidsnorm. De overstromingskans die als hoogwaterveiligheidsnorm geldt, is gelet op artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet kortgezegd de kans op overstroming door het bezwijken van de dijk. Volgens de STAB blijkt uit de berekeningen in de bijlagen bij het projectplan dat de dijk na uitvoering van het project voldoet aan de geldende hoogwaterveiligheidsnorm. De Afdeling heeft geen reden om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.

In de milieueffectrapportage 1e fase (hierna: MER Fase 1), die als bijlage bij het projectplan is gevoegd, is vermeld dat een buitendijkse grondoplossing leidt tot afname van het waterbergend vermogen van de Hollandsche IJssel, wat in beginsel ongewenst is. Daarin zijn bij de beoordeling van de grondoplossing als maatregel voor de dijkvakken C en E onder meer negatieve gevolgen genoemd voor het waterbergend vermogen van de Hollandsche IJssel en voor beschermde diersoorten. Daarom is voor die dijkvakken gekozen voor een zelfstandig kerende constructie. Die keuze is daarmee voldoende inzichtelijk en niet onbegrijpelijk.

18.2.  Het betoog slaagt niet.

Dijktalud - gevolgen voor woon- en leefklimaat

19.     [appellant sub 3] betoogt dat het beoogde dijktalud een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat betekent. Het talud zal over de hele breedte al vanaf 2 m uit de voorgevel van zijn woning de hoogte ingaan, waardoor hij als het ware opgesloten wordt achter de dijk. Doordat de beplanting van het talud niet terugkeert, krijgt hij in plaats van een mooi groen uitzicht, een beperkt uitzicht op een steil oplopende grasmat en op verkeer op de dijk en de afrit. De lichtinval in de woning zal volgens hem ook verminderen. Verder wijst hij erop dat de nu aanwezige begroeiing geluid, uitlaatgassen, fijnstof en andere schadelijke stoffen tegenhoudt en inkijk vanaf de openbare weg en de afrit beperkt. Ook vreest hij voor teken en onkruid op zijn perceel, omdat het hoogheemraadschap het gras op het talud minder vaak zal maaien.

19.1.  Niet in geschil is dat het talud bij de woning van [appellant sub 3] minder steil wordt dan het huidige talud. Die taludverflauwing gaat gepaard met binnendijks ruimtebeslag, waardoor de teen van de dijk dichter bij de voorgevel van de woning komt. Het perceel wordt aan de andere zijden niet geraakt door de dijkversterking. Het erf, de tuin en het uitzicht aan die zijden wijzigen niet. Zoals het algemeen bestuur en het college stellen, wordt de woning van [appellant sub 3] niet ingesloten door het nieuwe dijktalud.

19.2.  Paragraaf 4.2.2 van het projectplan beschrijft dat het binnentalud op locaties met een grondoplossing wordt opgeschoond. Het binnentalud wordt daarbij voorzien van een erosiebestendige kleilaag met daarbovenop een grasmat. Dit is in lijn met de beleidsregels voor primaire waterkeringen van het hoogheemraadschap. Om de dijk in de toekomst voldoende stabiel te houden is een begroeid binnentalud met bomen, struiken en heggen ongewenst. Wortels van deze beplanting zorgen ervoor dat de erosiebestendigheid van bekleding minder wordt en de stabiliteit van de grondoplossing kan verminderen. Een grastalud heeft volgens het projectplan verder als voordeel dat de stabiliteit van de dijk goed in de gaten kan worden gehouden.

Doordat de beplanting op het dijktalud niet terugkeert, verandert aan de voorzijde het uitzicht vanuit de woning, zoals [appellant sub 3] stelt. Een blijvend recht op een bepaald uitzicht bestaat echter niet. De STAB heeft verder vastgesteld dat verwijdering van de beplanting maar beperkte gevolgen voor de geluidbelasting heeft en niet leidt tot overschrijding van de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit. De STAB acht het ook niet aannemelijk dat zich op het talud een concentratie van teken zal voordoen.

De Afdeling overweegt dat het algemeen bestuur meer gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van waterveiligheid, dat gediend is met een grastalud, dan aan het door [appellant sub 3] gestelde belang bij terugkeer van de beplanting.

19.3.  Het algemeen bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat de lichtinval in de woning niet onaanvaardbaar wordt beperkt. De STAB concludeert dat het projectplan geen gevolgen heeft voor de lichtinval in de woning, omdat het talud (hoogstens) in beperkte mate dichterbij de woning komt te liggen en de hoogte van de dijk niet verandert. Volgens [appellant sub 3] ligt het talud in de huidige situatie op een grotere afstand van de woning dan waarvan de STAB uitgaat. Ook als dat zo is, betekent dat echter nog niet dat een onaanvaardbare afname van lichtinval aan de orde is. Voor het oordeel dat daarvan sprake zal zijn, biedt het betoog van [appellant sub 3] geen aanknopingspunten.

19.4.  Gelet op het voorgaande, geeft wat [appellant sub 3] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de dijkversterking tot een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat leidt. Het college heeft hierin terecht geen reden gezien om goedkeuring aan het projectplan onthouden.

19.5.  Het betoog slaagt niet.

Op- en afrit, parkeren en restant muur

20.     [appellant sub 3] betoogt dat het algemeen bestuur ten onrechte niet heeft gekozen voor verplaatsing van de op- en afrit, zodat deze niet meer voor zijn woning komt te liggen en de nadelige gevolgen van de dijkversterking worden beperkt. Het terugbrengen in de oorspronkelijke toestand kan volgens hem ook niet, omdat de helling van het talud minder steil wordt en de op- en afrit daardoor niet meer zal aansluiten op zijn perceel.

[appellant sub 3] voert verder aan dat een hekwerk zoals nu aanwezig langs de op- en afrit, ten onrechte niet wordt teruggeplaatst. Het hekwerk bevordert volgens hem de veiligheid van het gebruik van de op- en afrit.

20.1.  De huidige op- en afrit ligt binnen het permanente ruimtebeslag van de gekozen grondoplossing met hulpconstructie. Deze ontsluit de woning van [appellant sub 3] en drie andere woningen. In de zienswijzenota staat dat de op- en afrit, na verwerving van de grond door het hoogheemraadschap, geen openbare weg wordt en dat het gebruik en de functie daarvan niet zal wijzigen. Ook staat daarin dat de regel "wat is, komt terug" wordt gehanteerd en dat dit betekent dat de huidige op- en afrit wordt teruggebracht zoals die er nu ook ligt.

Het algemeen bestuur en het college hebben toegelicht dat zij geen aanleiding zien om in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat alle op- en afritten die geraakt worden door het project in dezelfde vorm en functie worden teruggebracht. De door [appellant sub 3] voorgestelde verplaatsingen leiden volgens hen tot een steilere oprit naar de dijkweg, wat uit een oogpunt van verkeersveiligheid onwenselijk is, of tot een op- en afrit op een locatie bij een andere woning, waar nu geen op- en afrit ligt. De ruimtelijke inpassing van de op- en afrit is hiermee voldoende gemotiveerd.  Hoe de op- en afrit wordt aangesloten op het perceel van [appellant sub 3] hoeft niet tot in detail in het projectplan te worden beschreven. Dat kan bij de daadwerkelijke uitvoering van het project worden bezien.

20.2.  In de zienswijzenota is bevestigd dat het hekwerk, na verwerving van de grond door het hoogheemraadschap, in beginsel niet wordt teruggeplaatst. Het algemeen bestuur heeft toegelicht dat objecten als een hek eraan in de weg staan dat een erosiebestendige grasmat kan groeien, die daarnaast kan worden geïnspecteerd en onderhouden.

De Afdeling overweegt dat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hekwerk uit een oogpunt van veiligheid nodig is. Daarbij betrekt zij dat de STAB heeft vastgesteld dat de situatie zonder hekwerk niet minder veilig zal worden. De STAB volgt niet de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking van het hekwerk met een vangrail. Volgens de STAB gaat van het aanwezige hekje niet een dergelijke barrièrewerking uit. Wat [appellant sub 3] aanvoert, is daarom onvoldoende reden om terugplaatsing van het hekwerk te verlangen.

20.3.  Gelet op het voorgaande heeft het college in wat [appellant sub 3] over de op- en afrit aanvoert terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

20.4.  De betogen slagen niet.

21.     [appellant sub 3] voert aan dat in het projectplan ten onrechte niet is gewaarborgd dat de parkeerhaven voor zijn woning kan terugkomen.

21.1.  Aan de dijkzijde van de woning van [appellant sub 3] is nu een parkeerhaven aanwezig. Die parkeerhaven kan volgens het algemeen bestuur terugkomen, maar zal moeten worden ingepast in het dijkontwerp. De STAB bevestigt dat voldoende parkeerruimte aan de dijkzijde gerealiseerd kan worden. [appellant sub 3] heeft daarover op de zitting gesteld dat het lastiger wordt om een auto in te parkeren en dat er minder ruimte zal zijn om uit te stappen. Deze gevolgen zijn naar het oordeel van de Afdeling echter niet onevenredig. Elders op het perceel van [appellant sub 3] is overigens ook nog ruimte om te parkeren, zo nodig met wat aanpassing van de inrichting van het erf. Het college heeft in wat [appellant sub 3] aanvoert terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

21.2.  Het betoog slaagt niet.

22.     [appellant sub 3] voert aan dat nader onderzoek naar het restant van een historische muur op zijn perceel nodig is. Op de zitting heeft hij toegelicht dat hij het stukje muur graag wil behouden.

22.1.  Ten behoeve van de dijkversterking is een cultuurhistorisch onderzoek uitgevoerd door Vestigia B.V. Uit het rapport van Vestigia van 23 september 2022 blijkt dat het bestaan van het restant van de muur is onderkend. In paragraaf 5.6 van het projectplan staat dat het restant van de muur een beschermd karakteristiek object is, dat in het permanente ruimtebeslag van de grondoplossing ligt en dat wordt afgebroken. Het projectplan vermeldt ook dat de muur, indien mogelijk, na afronding van de werkzaamheden wordt teruggebouwd.

De Afdeling ziet geen reden voor nader onderzoek. Het aangevoerde leidt niet tot het oordeel dat het algemeen bestuur op dit punt heeft gehandeld in strijd met de bij de voorbereiding van het projectplan in acht te nemen zorgvuldigheid. Voor het oordeel dat verwijdering van het stukje muur onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen doel, bestaat ook geen grond. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

22.2.  Ook dit betoog slaagt niet.

Geluid van wegverkeer

23.     [appellant sub 3] betoogt dat de geluidbelasting bij zijn woning met 0,6 dB zal toenemen, waardoor de vastgestelde hogere geluidgrenswaarde wordt overschreden. Het projectplan is volgens hem ook onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat daarin niet het advies uit het akoestisch onderzoek over het afdekken van de basaltonstroken is overgenomen. Verder mist hij in het akoestisch onderzoek een nadere duiding van het type asfalt dat kan worden gebruikt om geluidhinder te beperken.

23.1.  Voor de woning van [appellant sub 3] is geen hogere geluidgrenswaarde vastgesteld. Het bij zijn brief van 22 mei 2025 overgelegde stuk, dat kennelijk is bedoeld ter onderbouwing van zijn betoog over overschrijding van de hogere geluidgrenswaarde, is geen besluit tot vaststelling van een hogere waarde en heeft ook geen betrekking op zijn woning.

Het betoog over de basaltonstroken berust op een onjuiste lezing van het akoestisch onderzoek. Daarin is niet geadviseerd om de basaltonstroken af te dekken, maar om deze zo vlak mogelijk aan te leggen. In het akoestisch onderzoek is geadviseerd om als aanvullende maatregel op het traject bij de stroken met basaltonkeien een dunne deklaag type B aan te leggen. Dat is een stil wegdek. In paragraaf 5.10 van het projectplan is beschreven dat alleen op bepaalde locaties stil asfalt wordt aangelegd. De IJsseldijk ter hoogte van de woning van [appellant sub 3] hoort daar niet bij. Bij zijn woning komt volgens het projectplan nieuw asfalt zoals dat ook wordt toegepast bij onderhoud. Uit het akoestisch onderzoek kan worden opgemaakt dat dit het wegdektype dicht asfaltbeton is.

23.2.  Het betoog faalt.

Verwerving van gronden

24.     [appellant sub 3] betoogt dat de grondverwerving door het hoogheemraadschap een te vergaande maatregel is. Deze leidt tot vermindering van zijn woongenot, waardevermindering van zijn eigendom en verlies van de parkeermogelijkheid op eigen grond voor zijn huis. Bovendien zal het hoogheemraadschap maar drie jaar het onderhoud van de grasmat op het dijktalud op zich nemen en het dijktalud daarna weer in gebruik geven aan de bewoners. Om die reden zou het vestigen van een recht van opstal op de hulpconstructie voldoende moeten zijn. Het verkrijgen van de eigendom van de grond is volgens hem geen noodzakelijke voorwaarde om de dijk te kunnen controleren of om daaraan uitvoeringshandelingen te kunnen verrichten.

24.1.  In paragraaf 7.1 van het projectplan is met verwijzing naar de Nota Eigendommenbeleid HHSK 2022 beschreven dat de gronden die nodig zijn voor de grondoplossing worden aangekocht tot en met de teen van de grondoplossing. Een strook van 2 m grond om de woningen wordt niet aangekocht. De gronden worden aangekocht op basis van een volledige schadeloosstelling volgens de Onteigeningswet. Het streven is de grond minnelijk aan te kopen. Mocht dit onverhoopt niet lukken, dan zal er onteigend worden.

Volgens de Nota Eigendommenbeleid geldt voor de kernzone van de primaire waterkeringen dat het hoogheemraadschap het volledige eigendom nastreeft. Dit gezien de strenge eisen die vanuit het landelijke waterveiligheidsbeleid worden gesteld. Om te voorkomen dat de stabiliteit van de dijk wordt aangetast is actief beheer en onderhoud van belang. In het geval van dijkversterkingen verwerft het hoogheemraadschap actief het eigendom van gronden in de kernzone (van teen tot teen) om het project te kunnen realiseren. De percelen die daarbij zijn aangekocht of onteigend, worden nadat alle werkzaamheden zijn uitgevoerd en voor zover dit mogelijk is aan de voormalige eigenaren in huur aangeboden.

24.2.  Het perceel van [appellant sub 3] heeft een oppervlakte van 1.455 m2, waarvan 480 m2 binnen het permanente ruimtebeslag van de dijk valt en volgens het beleid van het hoogheemraadschap zal worden aangekocht.

De Afdeling overweegt dat het algemeen bestuur, gegeven het vastgestelde beleid, in het projectplan heeft mogen opnemen dat de gronden die nodig zijn voor de grondoplossing worden aangekocht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7625, onder 11.2). Grondverwerving is volgens het algemeen bestuur in het belang van de waterveiligheid, omdat daarmee het onderhoud aan het nieuwe dijktalud uniform en consistent kan worden uitgevoerd zodat de kwaliteit van het dijktalud op het gewenste niveau komt en deze kwaliteit vervolgens gewaarborgd blijft. Als de gronden na de werkzaamheden worden gehuurd door voormalige eigenaren, kan het hoogheemraadschap als eigenaar blijven toezien op de stabiliteit van de dijk en de bestendige aanwezigheid van een goed gewortelde grasmat. [appellant sub 3] verliest met aankoop van zijn grond alleen de eigendom van een deel van de voortuin, waar ook nu een dijktalud ligt. Zoals hiervoor onder 19.4 en 21.1 is overwogen, leidt de dijkversterking niet tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat en blijft er aan de dijkzijde ruimte voor een parkeerhaven. Wat de gestelde waardevermindering van zijn eigendom betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat het algemeen bestuur daaraan bij de belangenafweging een groter gewicht moest toekennen dan aan het belang van grondverwerving door het hoogheemraadschap. Daarbij is van belang dat aankoop volgens het projectplan plaatsvindt op basis van volledige schadeloosstelling. De vraag of en in hoeverre ten behoeve van de uitvoering van het projectplan gronden moeten worden onteigend, kan verder in deze procedure niet aan de orde komen. Daarvoor gelden andere procedures (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3225, onder 30.1). Hier gaat het alleen om het in het projectplan opgenomen voornemen om gronden te verwerven.

Uit het voorgaande volgt dat het college in wat [appellant sub 3] over de grondverwerving aanvoert terecht geen aanleiding heeft gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

24.3.  Het betoog slaagt niet.

Schade aan woning

25.     [appellant sub 3] betoogt dat de hulpconstructie mogelijk gevolgen heeft voor het grondwater en daarmee ook voor de fundering en stevigheid van zijn woning. Het projectplan en de zienswijzenota bieden volgens hem onvoldoende zekerheid dat veranderingen in de grondwaterstand niet optreden.

25.1.  In paragraaf 5.3.1 van het projectplan staat dat bij de grondoplossing met hulpconstructie een damwand of buispalen aan de binnenzijde van de dijk worden geplaatst. Doordat er bij de hulpconstructie voldoende openingen gemaakt worden om de voedende functie van de rivier voor de grondwaterstand in het dijklichaam te behouden, zal er volgens het projectplan geen verandering van grondwaterstand optreden.

De STAB heeft geconcludeerd dat beide hulpconstructies, een damwand of buispalen, zo kunnen worden aangelegd dat geen verandering in het grondwaterpeil optreedt. De Afdeling heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Het projectplan voldoet op dit punt aan de eisen van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

25.2.  Het betoog slaagt niet.

26.     [appellant sub 3] voert verder aan dat in het projectplan onvoldoende is verzekerd dat schade aan zijn woning door trillingen tijdens de uitvoeringswerkzaamheden wordt voorkomen of voldoende wordt beperkt.

26.1.  De woning van [appellant sub 3] ligt binnen de berekende invloedssfeer voor schade door grondwerkzaamheden en het trillen van een damwand. Bij zijn woning zullen daarom de in paragraaf 5.12.2 van het projectplan beschreven maatregelen worden getroffen om de uitvoeringsmethode te bepalen en de trillingsniveaus tijdens de werkzaamheden te monitoren. De bouwkundige staat van de woning is inmiddels gekwalificeerd als "gevoelig".

Wat [appellant sub 3] hierover aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat in de belangenafweging onvoldoende gewicht is toegekend aan de kans op schade door trillingen of dat het projectplan anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling verwijst naar wat zij hiervoor, onder 14.5, heeft overwogen naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 2] en anderen. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

26.2.  Ook dit betoog slaagt niet.

Uitvoering van de werkzaamheden

27.     [appellant sub 3] heeft in zijn beroepschrift vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over uitvoering van de werkzaamheden, bijvoorbeeld over de bereikbaarheid van zijn perceel en het combineren van de werkzaamheden met de aanleg van glasvezel. Voor zover daarin beroepsgronden moeten worden gelezen, geven deze geen aanleiding voor de conclusie dat het college goedkeuring aan het projectplan had moeten onthouden.

Conclusie

28.     Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

29.     [appellant sub 4] woont aan de [locatie 5] in Krimpen aan den IJssel. Zijn perceel valt onder dijkvak 1 en grenst aan dijkvak B. Het projectplan voorziet hier in een overgangsconstructie, waarbij de in dijkvak B gekozen grondoplossing met hulpconstructie wordt doorgetrokken tot op zijn perceel.

Volgens [appellant sub 4] is gebruik van zijn gronden niet nodig voor versterking van de dijk. Verder vreest hij aantasting van zijn privacy en woongenot.

Intrekking beroepsgrond

30.     [appellant sub 4] heeft op de zitting zijn beroepsgrond over het vertrouwensbeginsel ingetrokken.

Ruimtebeslag

31.     [appellant sub 4] betoogt dat het ook mogelijk is om zonder aantasting van zijn perceel tot een overgangsconstructie van dijkvak B naar dijkvak 1 te komen. Hij verwijst daarvoor naar verschillende memo’s van J.W. Oome van De Adviserende Ingenieur B.V, waaronder de reactie van Oome op het advies van de STAB.

31.1.  Uit het projectplan volgt dat de dijk in dijkvak 1 niet wordt versterkt, omdat daar voldoende voorland aanwezig is. In dijkvak B is het voorland niet hoog genoeg en is gekozen voor een grondoplossing met een hulpconstructie. Omdat de dijk bij de overgang van dijkvak B naar dijkvak 1 niet aan de waterveiligheidseisen voldoet, worden de versterkingsmaatregelen voor dijkvak B doorgezet in een gedeelte van dijkvak 1. Het projectplan gaat daarbij uit van een overgangslengte van 16 m ten opzichte van de grens van het dijkvak en een ruimtebeslag tot ongeveer de oprit van het perceel van [appellant sub 4].

Het algemeen bestuur heeft de voorkeur om de overgangsconstructie overeenkomstig het projectplan uit te voeren, omdat daarmee een robuuste en logische overgang tussen dijkvak B en de voorlandoplossing in dijkvak 1 wordt gerealiseerd. Als [appellant sub 4] hierin niet wil meegaan, houdt het hoogheemraadschap een minimale overgangslengte van 10 m aan, gemeten vanuit de buitenkruinlijn van de dijk. De overgangsconstructie loopt ook in dat geval door in het perceel van [appellant sub 4], maar het ruimtebeslag is kleiner. Het hoogheemraadschap wil dan de daarvoor benodigde grond van [appellant sub 4] verwerven. De Afdeling begrijpt dit zo, dat het hoogheemraadschap in de bedoelde situatie toepassing geeft aan de in paragraaf 4.1.4 van het projectplan opgenomen flexibiliteitsbepaling.

31.2.  [appellant sub 4] heeft de overgangslengte laten berekenen op basis van de locatie specifieke waterdiepte en golflengte. Dat levert een overgangslengte van 6,7 m op. Het algemeen bestuur bevestigt de uitkomst van die berekening, maar volgens het algemeen bestuur volstaat die lengte niet. Het algemeen bestuur stelt zich op het standpunt dat de maximale optimalisatie die technisch mogelijk is, de overgangslengte is die volgt uit een straal van 10 m gemeten vanuit de buitenkruinlijn van de dijk. Dit baseert het algemeen bestuur op de "Quickscan veiligheidsanalyse voorland Hollandsche IJssel" uit de "Project Overstijgende Verkenningen Voorlanden" (POV Voorlanden).

De Quickscan bevat een methode om waterkeringen te beoordelen inclusief voorland. Volgens de Quickscan moet de benodigde breedte van de waterkering worden bepaald door de kans dat er na het gelijktijdig of opeenvolgend optreden van zettingsvloeiing, afslag door golfbelasting, afschuiving aan de buitenzijde en afschuiving aan de binnenzijde nog een stuk waterkering inclusief voorland van voldoende breedte overblijft. In een bijlage is bepaald wat er maximaal kan verdwijnen voor, tijdens en na hoogwater. Hoewel dit een zeer conservatief scenario betreft, zit er volgens de Quickscan altijd nog een bepaalde onzekerheid in. Bijvoorbeeld de kans op een tweede hoogwater met extra afslag en progressief falen van de stabiliteit binnenwaarts. Om deze niet verder te bepalen onzekerheden af te dekken wordt 10 m als ondergrens aangehouden als minimaal voldoende breedte na optreden van afschuiving/afslag. Dit wordt in de Quickscan gezien als een robuuste extra marge binnen de toch al conservatieve benadering van de analyse.

De STAB acht het een goed uitgangspunt om een minimale overgangslengte van 10 m aan te houden. Daarbij betrekt de STAB dat het relatief nieuw is om voorlanden mee te nemen bij de beoordeling van waterkeringen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat bij het bepalen van de ondergrens rekening is gehouden met verschillende scenario’s die zich kunnen voordoen, maakt deze niet arbitrair, zoals [appellant sub 4] stelt.

Voor zover [appellant sub 4], met verwijzing naar memo’s van Oome, bestrijdt dat gemeten moet worden vanaf de buitenkruinlijn, volgt de Afdeling dat betoog niet. De STAB ziet geen reden om van een ander punt uit te gaan, omdat de dijk op een glijvlak vanaf de buitenkruinlijn niet aan de vereisten voor macrostabiliteit binnenwaarts voldoet. Het algemeen bestuur heeft toegelicht dat afschuiving van de dijk naar de binnenzijde kan ontstaan door een hoge grondwaterstand in de dijk, bijvoorbeeld als gevolg van een hoge buitenwaterstand en neerslag tijdens een storm. Na zo’n afschuiving moet er nog voldoende breedte over zijn om hoogwater te keren en daarom wordt de overgangslengte berekend vanuit de buitenkruinlijn.

Gelet op het voorgaande heeft het algemeen bestuur zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat voor een veilige dijk minimaal een overgangslengte van 10 m, gemeten vanuit de buitenkruinlijn, nodig is. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat het hoogheemraadschap bij de uitvoering van projectplan een lengte van 10 m zal aanhouden. Wat [appellant sub 4] aanvoert, leidt daarom niet tot het oordeel dat het projectplan ten onrechte uitgaat van permanent gebruik van een deel van zijn perceel. Het college heeft in dit betoog dan ook terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

31.3.  Het betoog slaagt niet.

Privacy, woongenot en bruikbaarheid perceel

32.     [appellant sub 4] betoogt dat struiken, bomen en een deel van de haag van zijn perceel zullen moeten worden verwijderd en dat daarmee zijn privacy in het geding komt en zijn woon- en leefomgeving wordt aangetast. Ook de bruikbaarheid van het perceel wordt verminderd en de hellingshoek gaat anders lopen.

32.1.  Zoals hiervoor onder 19.2 naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 3] is vermeld, beschrijft paragraaf 4.2.2 van het projectplan dat het binnentalud op locaties met een grondoplossing wordt opgeschoond en wordt voorzien van een erosiebestendige kleilaag met daarbovenop een grasmat.

Het algemeen bestuur en het college wijzen erop dat de gevel van de woning van [appellant sub 4] op een afstand van meer dan 15 m van de weg ligt en na de dijkversterking bovendien nog mogelijkheden bestaan om groen op zijn perceel te plaatsen om inkijk tegen te gaan. Verder wordt in principe het huidige talud behouden. Het talud kan in de praktijk iets flauwer worden, maar dat zal een minimaal verschil zijn. Van een wezenlijk verschil in de bruikbaarheid van het perceel is volgens het algemeen bestuur en het college in ieder geval geen sprake.

De Afdeling overweegt dat het algemeen bestuur meer gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van waterveiligheid, dat gediend is met de overgangsconstructie en een grastalud, dan aan de door [appellant sub 4] gestelde belangen bij behoud van de bestaande situatie. Het projectplan getuigt op dit punt niet van een onevenwichtige belangenafweging. Het college heeft daarom in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

32.2.  Het betoog slaagt niet.

Conclusie

33.     Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

34.     [appellant sub 5] woont aan de [locatie 6] in Krimpen aan den IJssel en is eigenaar van de percelen met kadastrale aanduidingen A7028 en A7137. Op perceel A7028 staan de woning en een carport. Perceel A7137 grenst aan dat perceel. De percelen maken onderdeel uit van dijkvak B. Het projectplan voorziet hier in versterking van de dijk met grond en een hulpconstructie. Daardoor komt het talud dichter bij de woning dan in de huidige situatie.

[appellant sub 5] vreest dat de dijkversterking leidt tot schade aan zijn woning en aantasting van zijn privacy.

Privacy

35.     [appellant sub 5] betoogt dat in het projectplan ten onrechte niet verzekerd is dat de dijk na enkele jaren opnieuw beplant kan worden, zodat een deel van de huidige privacy op zijn percelen terugkomt.

35.1.  Voor versterking van de dijk is een deel van perceel A7028 permanent nodig. Hier wordt grond aangebracht, waardoor het dijktalud minder steil wordt.

Zoals hiervoor onder 19.2 naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 3] is vermeld, beschrijft paragraaf 4.2.2 van het projectplan dat het binnentalud op locaties met een grondoplossing wordt opgeschoond en wordt voorzien van een erosiebestendige kleilaag met daarbovenop een grasmat.

Het algemeen bestuur en het college wijzen erop dat de woning van [appellant sub 5] op een afstand van 20,8 m van de dijk ligt. Zij stellen zich op het standpunt dat het kappen van de bomen op het binnentalud, gelet op deze afstand, niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy. [appellant sub 5] mag overigens op bepaalde, daarvoor geldende afstanden van de dijkteen wel struiken, laagblijvende beplanting en bomen planten.

De Afdeling overweegt dat het algemeen bestuur meer gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van waterveiligheid, dat gediend is met een grastalud, dan aan het belang van [appellant sub 5] bij terugkeer van beplanting op het dijktalud. Het projectplan getuigt op dit punt niet van een onevenwichtige belangenafweging. Het college heeft daarom in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

35.2.  Dit betoog slaagt niet.

Schade door trillingen

36.     [appellant sub 5] betoogt dat in het projectplan onvoldoende verzekerd is dat schade aan zijn woning wordt voorkomen.

36.1.  De woning van [appellant sub 5] ligt binnen de berekende invloedssfeer voor schade door het trillen van een damwand. Bij zijn woning zullen daarom de in paragraaf 5.12.2 van het projectplan beschreven maatregelen worden getroffen om de uitvoeringsmethode te bepalen en de trillingsniveaus tijdens de werkzaamheden te monitoren. De bouwkundige staat van de woning is inmiddels gekwalificeerd als "gevoelig".

Wat [appellant sub 5] hierover aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat in de belangenafweging onvoldoende gewicht is toegekend aan de kans op schade door trillingen of dat het projectplan anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling verwijst naar wat zij hiervoor, onder 14.5 en 26.1, heeft overwogen naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3]. Het college heeft in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

36.2.  Het betoog slaagt niet.

Conclusie

37.     Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

38.     [appellant sub 6] woont aan de [locatie 7] in Krimpen aan den IJssel in een tot woonhuis verbouwde historische boerderij. Hij is eigenaar van het perceel met kadastrale aanduiding A7164, dat onderdeel uitmaakt van dijkvak B. Het projectplan voorziet hier in versterking van de dijk met grond en een hulpconstructie. Daardoor vervalt een deel van het terras aan de oostkant van de woning.

[appellant sub 6] wil dat de tuin aan de oostkant van de woning zoveel mogelijk wordt ontzien. Hij vreest ook dat de dijkversterking leidt tot aantasting van het beeldbepalende karakter van zijn pand. Zijn beroep is gericht tegen het goedkeuringsbesluit en de omgevingsvergunning.

Goedkeuringsbesluit

39.     [appellant sub 6] betoogt dat het projectplan niet zorgvuldig is voorbereid. Tijdens het locatiebezoek in februari 2022 zijn de plannen voor zijn perceel onvoldoende toegelicht. Hij heeft tijdens dat gesprek en daarna schriftelijk verzocht om hem te informeren over de inhoud van de plannen en om in gesprek te gaan, omdat hij de gronden bij voorkeur niet wil overdragen en het plan graag aangepast wil zien zodat een minder groot oppervlak van zijn perceel nodig is. Hij stelt dat hij ook heeft geopperd dat de werkzaamheden bij zijn perceel vanaf de dijk kunnen worden uitgevoerd, zodat de beoogde werkstrook op zijn perceel misschien niet, of niet volledig nodig is. Ondanks de bekendheid met de uitdagende situatie ter plaatse van zijn perceel, heeft het hoogheemraadschap volgens [appellant sub 6] nagelaten om antwoord te geven op zijn vragen en om met hem in gesprek te gaan. Het hoogheemraadschap heeft zich daarom bij de voorbereiding van het projectplan geen goed beeld gevormd over de betrokken belangen. Daarnaast is volgens hem onvoldoende onderzoek verricht naar alternatieven met minder nadelige effecten, zoals een iets langere damwandconstructie, en is niet inzichtelijk gemaakt welke financiële consequenties of andere omstandigheden relevant zijn bij de keuze tussen de alternatieven. Zo blijkt volgens hem niet dat voor zijn perceel de variant van een talud met een helling van 1:2,5 en een keermuur is verkend. Met die variant zou een groter deel van zijn perceel worden ontzien.

[appellant sub 6] betoogt verder dat de gevolgen van de dijkversterking voor hem onevenredig zijn. Het algemeen bestuur heeft volgens hem onvoldoende rekening gehouden met zijn belang om de tuin aan de oostzijde van de woning te behouden. Ook het beeldbepalende karakter van zijn pand is volgens hem onvoldoende meegewogen. Hij stelt dat uit niets blijkt dat de waterveiligheidseisen in het gedrang komen als de plannen voor zijn perceel worden aangepast, dan wel dat de kosten van aanpassing niet meer in verhouding staan tot de daarmee te voorkomen schade en overlast.

39.1.  In hoofdstuk 3 van het projectplan is beschreven dat de dijkversterking is voorbereid in twee fasen, namelijk de verkenningsfase en de planuitwerkingsfase. In de verkenningsfase is onder meer met bewoners, bedrijven en andere belanghebbenden gesproken over de wensen en voorkeuren voor oplossingen per dijkvak. In die fase is een concept voorkeursalternatief (VKA) tot stand gekomen, dat ter consultatie heeft gelegen. Het hoogheemraadschap heeft de ontvangen reacties beantwoord in een nota van antwoord. De verkenningsfase werd afgerond met het vaststellen van het VKA op 9 oktober 2018. In paragraaf 3.2.1 van het projectplan staat dat in de planuitwerkingsfase onder meer dijkvak B als maatwerkdijkvak is aangepakt en dat voor elk maatwerkdijkvak samen met omwonenden en andere belanghebbenden oplossingen zijn onderzocht en uitgewerkt. De resultaten zijn samengevat in tabel 3-3, waaruit blijkt dat voor dijkvak B de in de verkenningsfase gekozen grondoplossing is veranderd in een grondoplossing met hulpconstructie. Paragraaf 3.2.3 beschrijft dat vervolgens de waterveiligheidsoplossing, de inpassing van de weg en de bereikbaarheid tijdens de uitvoering verder technisch zijn uitgewerkt. Het ontwerp van de dijkversterking en de weginrichting is in een consultatiesessie gedeeld met de omgeving. Verder is in hoofdstuk 8 van het projectplan het participatieproces beschreven.

Op 18 november 2022 is het ontwerpprojectplan ter inzage gelegd. [appellant sub 6] heeft daarover geen zienswijze naar voren gebracht. Het algemeen bestuur heeft daarom eventuele bezwaren van [appellant sub 6] tegen het ontwerp of de totstandkoming daarvan niet in de besluitvorming kunnen betrekken. Over de voorbereiding van het ontwerp merkt de Afdeling overigens op dat [appellant sub 6] op verschillende momenten kennis heeft kunnen nemen van de plannen voor de dijkversterking. Hij is ook op verschillende momenten in de gelegenheid gesteld om zijn wensen en belangen naar voren te brengen. Dat kon in de verkenningsfase bij het eerste keukentafelgesprek dat op 8 juni 2018 plaatsvond. Daarna is hij uitgenodigd voor online startsessies en een maatwerkbijeenkomst op 3 november 2021. Op 9 februari 2022 zijn de eerder toegestuurde plannen voor de dijkversterking op locatie met [appellant sub 6] besproken. Vervolgens heeft de advocaat van [appellant sub 6] bij brief van 2 juni 2022 vragen aan het hoogheemraadschap gesteld. In reactie daarop heeft een medewerker van het hoogheemraadschap gewezen op het gesprek van 9 februari 2022, waarin de plannen waren toegelicht, en verder verwezen naar de ingehuurde grondverwervers, die de andere vragen zouden kunnen beantwoorden. In de overgelegde e-mailberichten van de betrokken medewerker is niet de indruk gewekt dat er nog een gesprek met [appellant sub 6] zou komen over de dijkversterking.

Wat [appellant sub 6] in beroep over de procedure aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur heeft gehandeld in strijd met de bij de voorbereiding van het projectplan in acht te nemen zorgvuldigheid.

39.2.  De alternatieven die in de verkenningsfase en de planuitwerkingsfase zijn onderzocht en beoordeeld, zijn beschreven MER Fase 1 en MER Fase 2. Samen met hoofdstuk 3 van het projectplan is daarmee de keuze voor een binnendijkse grondoplossing met hulpconstructie voldoende inzichtelijk. Uit de zienswijze van [appellant sub 6] op het verslag van de STAB maakt de Afdeling op dat [appellant sub 6] die keuze ook wel begrijpt, maar dat hij vindt dat binnen de gekozen oplossing meer onderzoek naar maatwerk voor zijn perceel had moeten worden verricht. De door [appellant sub 6] genoemde variant van een talud met een helling van 1:2,5 en een hulpconstructie die boven de grond een keermuur vormt, is verkend. Deze variant is genoemd in de Notitie Definitief Ontwerp (DO), maar is niet gekozen voor dijkvak B. Specifiek over het perceel van [appellant sub 6] vermeldt de Notitie dat een keermuur bij 1:2,5 hier geen optie is, omdat deze te hoog wordt, namelijk hoger dan 1 m. De STAB heeft vastgesteld dat de keermuur 3 m hoog zou worden. Er is daarom gekozen voor het aanhouden van het huidige steile talud rondom het huis en voor het verflauwen tot 1:2,5 vanaf waar dat mogelijk is.

De STAB heeft geconstateerd dat een talud van 1:2,5 met een zichtbare keermuur van 1 m hoog mogelijk is op maximaal 4,5 m van de woning. Met zo’n extra constructie op afstand van de hulpconstructie in de dijk, zou het terras aan de oostzijde van de woning meer worden ontzien.  Het algemeen bestuur stelt zich echter op het standpunt dat het bieden van dit extra maatwerk alleen om het terras te ontzien, niet evenredig is. Voor woningen wordt zo nodig afgeweken van een gekozen oplossing. Maar het belang bij behoud van het terras weegt volgens het algemeen bestuur niet op tegen de kosten van een extra keermuur en de nadelige gevolgen van die muur voor onderhoud en beheer van de dijk. De Afdeling is van oordeel dat het algemeen bestuur zich op dit standpunt heeft mogen stellen. Het hoefde dit alternatief niet uit eigen beweging te onderzoeken.

De stelling in het beroepschrift over een iets langere damwandconstructie, begrijpt de Afdeling zo dat volgens [appellant sub 6] een meer geleidelijke overgang van het huidige steile talud naar de helling van 1:2,5 kan worden gemaakt. In zijn zienswijze op het verslag van de STAB wijst hij  op de mogelijkheid om pas na 5 m uit de gevel van de woning over te gaan tot verflauwing tot 1:2,5. Ook dit is volgens het algemeen bestuur echter geen aanvaardbaar alternatief. Een steiler talud is niet op dezelfde manier te beheren en te onderhouden als een talud van 1:2,5. Het algemeen bestuur maakt daarom ook wat de helling van het talud betreft alleen uitzonderingen voor woningen of bebouwing, niet voor een terras. De Afdeling is van oordeel dat het algemeen bestuur dit uitgangspunt mag hanteren. Het hoefde dit alternatief niet uit eigen beweging te onderzoeken.

Wat [appellant sub 6] aanvoert, geeft gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur onvoldoende onderzoek naar alternatieven heeft gedaan. Het projectplan is op dit punt niet onzorgvuldig voorbereid.

39.3.  In paragraaf 4.1.2 van het projectplan is beschreven dat rondom het permanente ruimtebeslag een werkstrook van 5 m wordt gereserveerd voor de opslag van materialen en voor op- en afritten. De tijdelijke werkstrook heeft geen ruimtebeslag op woningen.

De werkstrook aan de noord en oostzijde van de woning van [appellant sub 6] is door de aanwezigheid van die woning beperkt tot 2 m. Die smalle werkstrook is volgens het algemeen bestuur wel nodig om de dijkversterking veilig uit te voeren. Hoe de werkstrook precies gebruikt gaat worden, is een kwestie van uitvoering. Concrete afspraken daarover hoeven niet in het projectplan te worden opgenomen.

39.4.  Wat [appellant sub 6] aanvoert leidt ook niet tot de conclusie dat het projectplan getuigt van een onevenwichtige belangenafweging. Een groot deel van de permanent benodigde grond op het perceel van [appellant sub 6] maakt nu ook al deel uit van het dijktalud. Daarin komt geen verandering. Alleen aan de oostkant van de woning komt de teen van de dijk dichter bij de woning te liggen, waardoor de tuin en het terras aan die zijde niet volledig kunnen worden gehandhaafd. Dit betreft in verhouding maar een klein deel van het grote woonperceel, waarop zich ook een terras bevindt. Zoals volgt uit wat hiervoor onder 7 is overwogen, is het niet zo dat [appellant sub 6] geen nadelige gevolgen van het projectplan mag ondervinden. Het algemeen bestuur heeft naar het oordeel van de Afdeling geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan het door [appellant sub 6] gestelde belang bij behoud van zijn terras. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat de dijkversterking het beeldbepalende karakter van het pand aantast.

39.5.  Gelet op het voorgaande heeft het college in wat [appellant sub 6] aanvoert terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.

39.6.  De betogen slagen niet.

Omgevingsvergunning

40.     [appellant sub 6] heeft in zijn zienswijze over het verslag van de STAB betoogt dat de omgevingsvergunning moet worden aangepast, zodat de leibomen voor de woning kunnen blijven staan. Deze beroepsgrond is in strijd met artikel 1.6a van de Chw niet binnen de beroepstermijn aangevoerd. De Afdeling laat deze daarom onbesproken.

41.     [appellant sub 6] heeft binnen de beroepstermijn geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de omgevingsvergunning aangevoerd. Zijn beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend.

Conclusie

42.     Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.

Conclusie

43.     De beroepen zijn ongegrond.

44.     Het college en het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Hoekstra

voorzitter

w.g. Visser

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025

148

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

  1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

  2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 6:19

  1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

[…].

Artikel 8:72

  1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.

  2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.

  3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven,

[…].

Artikel 10:25

In deze wet wordt verstaan onder goedkeuring: de voor de inwerkingtreding van een besluit van een bestuursorgaan vereiste toestemming van een ander bestuursorgaan.

Artikel 10:27

De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond, neergelegd in de wet waarin of krachtens welke de goedkeuring is voorgeschreven.

Crisis- en herstelwet

Artikel 1.6a

Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Waterwet

Artikel 1.1

  1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

[…]

overstromingskans: kans op verlies van waterkerend vermogen van een dijktraject waardoor het door het dijktraject beschermde gebied zodanig overstroomt dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade;

[…].

Artikel 5.4

  1. De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

  2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.

[…].

Artikel 5.5

Deze paragraaf is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Artikel 5.7

  1. Het projectplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

[…]

Artikel 5.8

  1. Gedeputeerde staten bevorderen een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten die nodig zijn ter uitvoering van het projectplan.

  2. Gedeputeerde staten kunnen van andere betrokken bestuursorganen de medewerking vorderen die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.

[…].

  1. Ten aanzien van aanvragen tot het nemen van besluiten als bedoeld in het eerste lid is de beheerder mede bevoegd deze in te dienen bij de bevoegde bestuursorganen.

Artikel 5.12

De in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten worden, voor zover zij gecoördineerd zijn voorbereid, gelijktijdig door gedeputeerde staten bekendgemaakt.

Wet geluidhinder

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

reconstructie van een weg: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van artikel 100 dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd;

[…]