ECLI:NL:RVS:2025:4418 - Extra uren rechtsbijstand: toetsing beleid Raad voor rechtsbijstand aan evenredigheid - 17 september 2025
Uitspraak
Essentie
De Afdeling oordeelt dat bij een aanvraag voor extra uren rechtsbijstand de financiële positie van de advocaat of de fundamentele rechten van diens cliënt geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van het beleid op grond van artikel 4:84 Awb.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202302920/1/A2.
Datum uitspraak: 17 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad), en
2. [appellant sub 2], wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2023 in zaken nrs. 20/2921 en 20/2922 in het geding tussen:
[appellant sub 2] en [partij],
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2020 heeft de raad het verzoek van [appellant sub 2] om in de toevoeging 4NS9759 meer dan 27 uren te mogen besteden, afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2020 heeft de raad een tweede verzoek van [appellant sub 2] om in diezelfde toevoeging meer dan 27 uren te mogen besteden, eveneens afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2020 heeft de raad de door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 22 juli 2022 heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken het motiveringsgebrek in het besluit van 14 mei 2020 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
Bij brief van 13 september 2022 heeft de raad een aanvullende motivering voor het besluit van 14 mei 2020 gegeven.
Bij uitspraak van 8 maart 2023 heeft de rechtbank de beroepen, voor zover ingediend namens [partij], niet-ontvankelijk en, voor zover ingediend door [appellant sub 2], gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2020 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 juli 2023 heeft de raad de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een zienswijze gegeven op het besluit van 26 juli 2023.
De raad heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2025, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en G. van Dort, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.S. Vlieger, advocaat in Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 2] heeft [partij] bijgestaan in een huurgeschil. [partij] dreigde door de woningcorporatie uit zijn huis te worden gezet omdat hij stelselmatig overlast zou hebben veroorzaakt die ontruiming en ontbinding zou rechtvaardigen. Omdat de zaak volgens [appellant sub 2] feitelijk complex is door de omvang en het vele overleg dat noodzakelijk is, heeft hij op 13 januari 2020 en op 10 februari 2020 aanvragen bij de raad ingediend voor 11 respectievelijk 13 extra uren verleende rechtsbijstand.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluitvorming
3. De raad heeft beide aanvragen voor extra uren afgewezen. Aan de handhaving daarvan in het besluit van 14 mei 2020 heeft de raad ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] zich met het verzoek om toekenning van extra uren beroept op een uitzonderingssituatie, waardoor het aan hem is om aannemelijk te maken dat sprake is van een bewerkelijke zaak. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zaak dermate juridisch of feitelijk complex is dat de zaak in redelijkheid niet binnen de tijdgrens kan worden afgehandeld en extra uren hadden moeten worden toegekend. De toevoeging is verstrekt voor het voeren van verweer tegen ontruiming van de huurwoning van de rechtzoekende. De verrichte werkzaamheden passen binnen een gemiddelde civielrechtelijke zaak. Ook de omstandigheid dat er een reconventionele vordering bij de kortgedingrechter is ingediend, maakt de zaak niet feitelijk of juridisch complex. De raad heeft erop gewezen dat voor het bijwonen van aanvullende zittingen extra punten worden toegekend. Daarbij komt dat de reconventionele vordering betrekking heeft op herstel van de toegangsdeur van de woning. In verband daarmee is een toevoeging verstrekt voor het voeren van een procedure bij de huurcommissie voor huurprijsverlaging. Dat er verder veelvuldig contact is geweest met rechtzoekende en bewindvoerder maakt een zaak bewerkelijk, maar nog steeds niet feitelijk of juridisch complex. De correspondentie wordt gerekend tot de reguliere werkzaamheden.
Tussenuitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de raad de zaak terecht niet als juridisch of feitelijk complex heeft aangemerkt en daarin terecht geen reden heeft gezien om over te gaan tot uitbetaling van extra uren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de raad de evenredigheidstoets niet op de juiste wijze heeft verricht. De raad moet namelijk beoordelen en motiveren of de beleidsregel, die - kort gezegd - bepaalt dat alleen bij feitelijke en/of juridische complexiteit reden is voor mogelijke uitbetaling van extra uren, op zichzelf evenredig is. Mocht uit die beoordeling volgen dat de beleidsregel op zichzelf rechtmatig is, dan zal de raad moeten beoordelen en motiveren of de door [appellant sub 2] aangevoerde feiten en omstandigheden (onder meer de financiële gevolgen en inbreuk op fundamentele mensenrechten) reden zijn om af te wijken van het beleid met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Om de raad de gelegenheid te bieden om deze beoordeling alsnog te verrichten, heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken en met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek te herstellen.
Uitspraak van de rechtbank
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad in de aanvullende motivering van 13 september 2022 voldoende onderbouwd waarom de beleidsregel, die bepaalt dat alleen bij juridische en/of feitelijke complexiteit tot uitbetaling van extra uren wordt overgegaan, niet onredelijk is. De raad heeft terecht gewezen op het forfaitaire karakter van de regelingen op het met de beleidsregel beoogde doel, namelijk het in stand houden van een betaalbaar systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de raad voldoende heeft onderbouwd dat er geen ongelijkheid is tussen het toekennen van extra uren in het civiele recht en het strafrecht, zodat de raad hierin geen aanleiding had hoeven zien om van het beleid af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de raad, bij de beoordeling of in afwijking van de beleidsregel met toepassing van artikel 4:84 van de Awb toch tot vergoeding van extra uren moest worden overgegaan, echter niet of onvoldoende ingegaan op het betoog van [appellant sub 2] over zijn nettoloon en op de mensenrechten die in geschil zijn en op de bijzonderheden die zijn gelegen in de persoon van de rechtzoekende. De rechtbank heeft het besluit van 14 mei 2020 in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd.
Incidenteel hoger beroep
6. [appellant sub 2] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het ontcijferen van zwartgelakte dossiers en de voorwaardelijke reconventionele vordering de zaak feitelijk wel complex maakten. Hij betoogt verder dat er in het beleid van de raad ten aanzien van het toekennen van extra uren wel onderscheid wordt gemaakt tussen strafrecht en civiel recht.
6.1. De gronden die [appellant sub 2] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 8 van de tussenuitspraak en 3.4 van de uitspraak van 8 maart 2023 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Hoger beroep
7. Het hoger beroep van de raad richt zich zowel tegen de tussenuitspraak als tegen de uitspraak van 8 maart 2023. De raad is het niet eens met wat de rechtbank heeft overwogen over de wijze waarop de raad zijn besluiten betreffende aanvragen om vergoeding van extra uren toetst aan het evenredigheidsbeginsel. Volgens de raad heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij ten onrechte heeft nagelaten om in het besluit van 14 mei 2020 eerst te beoordelen of het in dit kader gevoerde beleid op zichzelf evenredig is en vervolgens of de door [appellant sub 2] aangevoerde omstandigheden reden zijn om van dit beleid af te wijken.
De raad voert aan dat de Afdeling al eerder heeft geoordeeld dat het beleid van de raad niet onredelijk is en dat is niet veranderd na de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285. De raad voert aan dat hij de verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling in het besluit van 14 mei 2020 al vóór de tussenuitspraak verder heeft aangevuld (bijvoorbeeld met de brief van 30 april 2021) en niet pas naar aanleiding van de tussenuitspraak.
De raad voert verder aan dat de rechtbank in haar beoordeling ten onrechte de financiële gevolgen voor [appellant sub 2] van het afwijzen van de extra aangevraagde uren heeft laten meewegen evenals de omstandigheid dat de rechtsbijstand, waarvoor de uren zijn aangevraagd, wordt verleend in een procedure die gaat over een inbreuk op fundamentele mensenrechten. Dat zijn geen aspecten die vallen binnen de beoordeling die de raad volgens bestaande jurisprudentie in een geval als dit dient uit te voeren in het kader van de redelijkheidstoets. Daarbij wijst de raad op de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3226, onder 8.8. Uit die uitspraak volgt dat de door [appellant sub 2] aangevoerde werkzaamheden niet noodzakelijk zijn voor deugdelijke rechtsbijstand. Er was dus geen doelmatige verleende rechtsbijstand en daarmee was het besluit van 14 mei 2020 voldoende gemotiveerd, aldus de raad.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 november 2022, onder 8.8), is het uitgangspunt van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) dat een zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald wordt afgehandeld. Gelet op artikel 31, tweede lid, van het Bvr, dient de raad bij een aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand te beoordelen of de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
De raad voert terecht aan dat uit die uitspraak volgt dat het daarbij door de raad gehanteerde beleid - dat erop gericht is om te bepalen of de zaak al dan niet bewerkelijk is, zonder hierbij het daadwerkelijk gewerkte of te werken [aantal] uren in aanmerking te nemen - niet onredelijk is. Verder volgt uit die uitspraak dat, als een rechtsbijstandverlener aanvoert dat de afwijzing van de gevraagde vergoeding van de extra uren onevenredig is in het licht van doelmatige financiering van rechtsbijstand, de raad dient te beoordelen in hoeverre de werkzaamheden die die rechtsbijstandverlener in die uren heeft verricht, noodzakelijk zijn voor deugdelijke rechtsbijstand.
7.2. De raad voert verder terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door [appellant sub 2] aangevoerde omstandigheden niet vallen onder werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor deugdelijke rechtsbijstand en dus ook niet onder bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad van zijn beleid zou moeten afwijken krachtens artikel 4:84 van de Awb. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, onder 4.3, volgt immers dat voor de beoordeling of aangevoerde omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb moet worden bezien of het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
7.3. De raad voert in dit kader eveneens terecht aan dat het moet gaan om bijzondere omstandigheden die de persoon van de rechtshulpverlener betreffen. De aangevoerde omstandigheden van de rechtzoekende en de omstandigheid dat de procedure gaat over een fundamenteel mensenrecht zien op de persoon van [partij] en niet op de persoon van [appellant sub 2]. Dat [appellant sub 2] door de afwijzing een laag nettoloon overhoudt, betreft weliswaar zijn persoon, maar de raad voert in dit kader terecht aan dat de omstandigheid dat [appellant sub 2] hoge kantoorkosten heeft en bijgevolg een laag netto-uurloon niet het gevolg is van werkzaamheden noodzakelijk voor deugdelijke rechtsbijstand, maar het gevolg van eigen keuzes van [appellant sub 2] ten aanzien van zijn praktijkvoering.
7.4. Het betoog van de raad slaagt.
Conclusie
8. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2023 wordt vernietigd, voor zover aangevallen. Dat wil zeggen voor zover de beroepen gegrond zijn verklaard, het besluit van 14 mei 2020 is vernietigd en de raad is opgedragen een nieuw besluit te nemen. De tussenuitspraak van de rechtbank wordt eveneens vernietigd. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 14 mei 2020 wordt ongegrond verklaard. Met de vernietiging van de uitspraak van 8 maart 2023 ontvalt de grondslag aan het besluit van 26 juli 2023 dat op basis van die uitspraak is genomen. Dat besluit wordt daarom ook vernietigd.
9. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand gegrond;
III. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2022 in zaak nrs. 20/2921 en 20/2922;
IV. vernietigt de uitspraak van 8 maart 2023 in zaken nrs. 20/2921 en 20/2922, voor zover aangevallen;
V. verklaart het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 14 mei 2020 ingestelde beroep ongegrond;
VI. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 26 juli 2023.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2025
705-1112
BIJLAGE
Wettelijk kader
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 13
- Indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan tweemaal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak, wordt voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Artikel 28
- Na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.
Artikel 31
-
In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
-
Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
Werkinstructie extra uren
- Extra uren doelmatig besteed
2.1 Algemeen
In de nota van toelichting bij het Bvr is doelmatig als volgt toegelicht:
a) de zaak moet een zodanig karakter hebben dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens heeft kunnen plaatsvinden.
De advocaat vraagt extra uren aan omdat de werkzaamheden niet binnen de tijdgrens kunnen worden verricht. Je beoordeelt of de zaak zélf een bewerkelijk karakter heeft in vergelijking met soortgelijke zaken. Er moet sprake zijn van feitelijke of juridische complexiteit (zie paragraaf 2.2). Het komt niet vaak voor dat een zaak in het adviesstadium bewerkelijk wordt. Van de advocaat mag worden verwacht dat hij de zaak, waarvan de werkzaamheden niet onder het procedurebegrip van artikel 1 Bvr vallen, binnen de forfaitaire tijdgrens afhandelt.
2.2 Feitelijk en Juridische complexiteit
Het criterium ‘doelmatig’ is in het Bvr 2000 gekoppeld aan de ‘feitelijke en/of juridische complexiteit’ van de zaak. Dit volgt uit (de nota van toelichting bij) artikel 19 Bvr 1994 en de daarmee samenhangende jurisprudentie.
Feitelijke complexiteit
Je spreekt van een bewerkelijke zaak, als sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire tijdgrens kan worden verleend.
Feitelijke complexiteit moet objectief vast te stellen zijn in vergelijking met een soortgelijke zaak. Bijvoorbeeld uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder en/of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen of noodzakelijk overleg met een deskundige.
Je neemt geen bewerkelijkheid van de zaak aan als uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren, omvang van het dossier of naar factoren die herleidbaar zijn tot de persoonlijkheid van de rechtzoekende of de wederpartij. Bijvoorbeeld maatschappelijke of culturele achtergrond, taalproblemen, gebruik van een tolk, psychische stoornis of een onverzoenlijke houding. Deze factoren maken de zaak wel intensief, maar niet feitelijk complex.
Juridische complexiteit
Er is sprake van juridische complexiteit als er bijzondere rechtsvragen zijn, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De tijd die bij bijzondere rechtsvragen wordt besteed aan studie van specifiek op de zaak toegespitste literatuur, wet- en regelgeving en jurisprudentie komt voor vergoeding in aanmerking.
De advocaat moet aantonen dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, omdat in die zaak geen of beperkte jurisprudentie aanwezig is én de wetgeving onduidelijk is, of omdat nieuwe Nederlandse wetgeving getoetst moet worden aan Europese wetgeving.
[…]
Juridische complexiteit van een zaak moet ook objectief vast te stellen zijn. Het enkel ontbreken van deskundigheid van de advocaat, waardoor hij meer tijd aan de zaak moet besteden, maakt de zaak niet juridisch complex c.q. bewerkelijk.