Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4403 - Invordering dwangsom kan ook als de last nog niet onherroepelijk is - 17 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:440317 september 2025

Essentie

De voorzieningenrechter oordeelt dat een bestuursorgaan bevoegd is een verbeurde dwangsom in te vorderen, ook al is het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom nog niet onherroepelijk. De wetgever voorziet in deze samenloop van procedures, zoals blijkt uit artikel 5:39, eerste lid, Awb.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202501143/2/R4.

Datum uitspraak: 17 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], gevestigd in Vijfhuizen, gemeente Haarlemmermeer,

verzoekster,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord­Holland (hierna: de rechtbank) van 22 januari 2025 in zaak nr. 24/7673 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2025 heeft het college besloten tot invordering van twee volgens het college door [verzoekster] verbeurde dwangsommen van in totaal € 4.500,00.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld van 10 september 2025, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door W. van Rheenen, rechtsbijstandverlener in Sassenheim, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het Handelsregister) vermeldt dat [verzoekster] is gevestigd op het bedrijfsperceel aan de [locatie] in Vijfhuizen (hierna: het perceel) en daar onder meer handelt in auto’s, auto-onderdelen en metaal. [vennoot A] en [vennoot B] zijn de vennoten van [verzoekster]. Bij besluit van 30 augustus 2024 heeft het college [verzoekster] zes lasten onder dwangsom opgelegd om verweten overtredingen op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden. Het college heeft [verzoekster] daarbij onder meer gelast om binnen vier weken na de bekendmaking van dat besluit:

  • de overtreding van artikel 3.155, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: het Bal) te beëindigen en beëindigd te houden door een tekening met de nieuwe begrenzing van het bedrijf van [verzoekster] aan het college door te geven, met een dwangsom van € 500,00 per week, tot een maximum van € 2.500,00 (hierna: last I);

  • de overtreding van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur te beëindigen en beëindigd te houden door de nog aanwezige afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna: aeea) voortaan weersbestendig op te slaan, met een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding, tot een maximum van € 5.000,00 (hierna: last II).

2.       Bij besluit van 18 november 2024 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 30 augustus 2024 herroepen voor twee van de zes lasten onder dwangsom. Deze herroeping heeft geen betrekking op de lasten I en II.

Bij de uitspraak van 22 januari 2025 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2024 vernietigd voor twee van de vier overgebleven lasten onder dwangsom, het besluit van 30 augustus 2024 herroepen voor één last en het college opgedragen om op het punt van de andere last een nieuw besluit op het door [verzoekster] gemaakte bezwaar te nemen. Deze vernietiging en herroepping hebben ook geen betrekking op de lasten I en II.

[verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze rechtbankuitspraak. Hangende dit hoger beroep heeft het college het invorderingsbesluit van 23 juli 2025 genomen.

3.       Het college heeft zich in het invorderingsbesluit van 23 juli 2025 op het standpunt gesteld dat de begunstigingstermijn om aan de lasten I en II te voldoen, is geëindigd op 5 februari 2025. Op 11 en 18 maart 2025 hebben inspecteurs van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied controles uitgevoerd bij [verzoekster], waarvan op 31 maart 2025 rapporten zijn opgesteld. Gelet op die rapporten heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [verzoekster] vanaf 6 februari 2025 vijf weken achtereen een dwangsom van € 500,00 heeft verbeurd, omdat niet is voldaan aan last I, en twee keer een dwangsom van € 1.000,00 heeft verbeurd, omdat tijdens beide controles niet werd voldaan aan last II. Het totaalbedrag van de dwangsommen die [verzoekster] volgens het college heeft verbeurd is daarmee € 4.500,00. Het college heeft besloten tot invordering van dat bedrag.

4.       [verzoekster] heeft bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit van 23 juli 2025 en heeft de rechtbank verzocht om hangende dat bezwaar het besluit van 23 juli 2025 te schorsen. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2025 mede betrekking op het invorderingsbesluit van 23 juli 2025. Gelet daarop heeft de rechtbank het verzoek met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorgezonden naar de voorzieningenrechter van de Afdeling. Op de zitting heeft [verzoekster] zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat het verzoek om schorsing uitsluitend betrekking heeft op het invorderingsbesluit van 23 juli 2025.

Beoordeling

5.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

6.       [verzoekster] betoogt dat zij last I niet heeft overtreden, omdat zij geen bedrijf meer exploiteert op het perceel, zij geen nieuwe activiteiten heeft gestart of gewijzigd en zij dit bij het college heeft gemeld.

6.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoekster] geen tekening aan het college heeft overgelegd met de nieuwe begrenzing van haar bedrijf. Dus heeft [verzoekster] niet voldaan aan last I. Verder heeft [verzoekster] op de zitting erkend dat zij nog steeds in het Handelsregister staat ingeschreven zoals hiervoor onder 2 is vermeld. Gelet hierop geeft het betoog geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

7.       [verzoekster] betoogt dat zij last II niet heeft overtreden. [verzoekster] voert aan dat de aeea in een afgesloten metalen container op het perceel wordt bewaard en dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aeea niet weersbestendig was opgeslagen. Omdat de aeea op korte termijn zou worden afgevoerd, is bovendien geen sprake geweest van opslag in juridische zin, zo betoogt [verzoekster].

7.1.    Bij de controlerapporten van 31 maart 2025 zitten foto’s die tijdens de controles zijn gemaakt. Daarop is een met aeea gevulde container zichtbaar die aan de bovenzijde open is en die in de buitenlucht staat. Dat de container aan de onderzijde waterdicht zou zijn, laat onverlet dat de aeea niet waren afgeschermd tegen bijvoorbeeld hemelwater. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was de aeea ten tijde van de controles op het perceel niet weersbestendig opgeslagen. In de stelling van [verzoekster] dat het aeea op korte termijn zou worden afgevoerd, ziet de voorzieningenrechter ook geen grond voor het oordeel dat de aeea ten tijde van de controles niet op het perceel waren opgeslagen. Gelet hierop geeft het betoog geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

8.       [verzoekster] betoogt dat de invordering prematuur is, omdat het besluit van 30 augustus 2024, waarbij de lasten I en II zijn opgelegd, nog niet onherroepelijk is geworden.

8.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de begunstigingstermijn om aan de lasten I en II te voldoen is geëindigd op 5 februari 2025 en dat [verzoekster] hem niet heeft verzocht om het besluit van 30 augustus 2024, voor zover dat niet is herroepen, te schorsen. Dat brengt met zich dat [verzoekster] na 5 februari 2025 dwangsommen kon verbeuren. Voor de vraag of het college bevoegd is om de dwangsommen in te vorderen, is niet bepalend of het besluit van 30 augustus 2024 onherroepelijk is geworden. Dat volgt ook uit artikel 5:39, eerste lid, van de Awb waarin de wetgever juist heeft bepaald dat een tegen een last onder dwangsom ingesteld rechtsmiddel mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende die beschikking betwist. Kortom: de wetgever gaat uit van samenloop van een nog lopend geschil over een handhavingsbesluit en een nieuw geschil over een invorderingsbesluit. Gelet hierop geeft het betoog geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

9.       [verzoekster] betoogt dat zij erop mocht vertrouwen dat het college hangende de procedure bij de Afdeling niet tot invordering zou besluiten. [verzoekster] voert aan dat het college op 10 september 2024 bij de rechtbank heeft gesteld dat tijdens de behandeling van het toen bij de rechtbank aanhangige verzoek om voorlopige voorziening niet zou worden gecontroleerd op naleving en eventuele verbeurde dwangsommen niet zouden worden ingevorderd.

9.1.    De uitlating van het college waarop [verzoekster] zich beroept, heeft geen betrekking op het verzoek waar het nu om gaat, maar op het verzoek om voorlopige voorziening bij de rechtbank. Op dat laatste is beslist in de uitspraak van 22 januari 2025. Gelet hierop geeft het betoog geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

10.     [verzoekster] heeft ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat zij gezien haar financiële draagkracht niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsommen te betalen. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter ook in de hoogte van het bedrag dat het college gaat invorderen geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie

11.     Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Verburg

voorzieningenrechter

w.g. Robben

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2025

610