Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4360 - Raad van State - 11 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:436011 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202302029/1/V3.

Datum uitspraak: 11 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister van Asiel en Migratie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 maart 2023 in zaak nr. NL22.6885 in het geding tussen:

[betrokkene]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 21 maart 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S.N. Arikan, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De minister heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       Betrokkene, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’. Betrokkene heeft eerder acht aanvragen ingediend voor hetzelfde verblijfsdoel. De minister heeft die aanvragen afgewezen. Die besluiten staan in rechte vast. De minister heeft de aanvraag in de nu voorliggende procedure afgewezen onder verwijzing naar die eerdere afwijzende besluiten, omdat de stukken die betrokkene bij zijn aanvraag heeft overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat betrokkene aan deze aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb ten grondslag heeft gelegd en dat de minister betrokkene ten onrechte niet heeft gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is het ondernemingsplan dat betrokkene bij deze aanvraag heeft overgelegd met name ten aanzien van de markt- en concurrentieanalyse en het financieel plan uitgebreider en in zoverre beter omschreven dan de ondernemingsplannen die betrokkene bij vorige aanvragen heeft overgelegd. De vraag of de bredere omschrijving van het ondernemingsplan een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, had de minister naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen beantwoorden zonder nader onderzoek te doen in bezwaar. Dat betekent dat de minister betrokkene had moeten horen, omdat tijdens een hoorzitting onder meer besproken kan worden in welk opzicht het ondernemingsplan nog tekortschiet en welke onderbouwende stukken in ieder geval nog door betrokkene overgelegd kunnen en moeten worden, opdat de minister het ondernemingsplan ter advisering voorlegt aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, aldus de rechtbank.

3.       In haar twee grieven komt de minister terecht op tegen dit oordeel van de rechtbank. In die grieven wijst de minister erop dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb mocht afwijzen. Van nieuwe feiten is namelijk geen sprake, omdat een groot deel van de stukken al eerder is overgelegd of had kunnen worden overgelegd, een deel van de stukken weliswaar van nieuwere datum is, maar inhoudelijk geen andere informatie bevat en een deel van de stukken het gevolg is van het voortzetten van de onderneming. De Afdeling licht hieronder toe waarom de minister naar haar oordeel deze grieven terecht aanvoert.

Beoordeling van het hoger beroep

4.       Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb moeten worden begrepen: feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1814, onder 4.1.

4.1.    De minister heeft in de besluiten van 24 september 2021 en van 21 maart 2022 aandacht besteed aan de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Zij heeft zich daarbij gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de eerder in de besluiten van 11 november 2020 en 22 september 2021 geconstateerde gebreken nog steeds bestaan in het nieuwe ondernemingsplan, dat bovendien alleen summier is gewijzigd ten opzichte van de eerder overgelegde ondernemingsplannen. Zo wordt betrokkene in het nieuwe ondernemingsplan nog steeds vergeleken met dezelfde concurrenten, terwijl de minister daarover in de besluiten van 11 november 2020 en 22 september 2021 al had opgemerkt dat deze concurrenten geen directe concurrenten zijn, omdat zij in een andere markt opereren dan betrokkene. Ook heeft de minister erop gewezen dat in de marktanalyse nog steeds alleen een algemeen beeld van de markt wordt gegeven en de analyse nog steeds niet is toegespitst op de eigen onderneming van betrokkene. Het nieuwe ondernemingsplan bevat dus geen nieuwe relevante gegevens en is volgens de minister daarom geen nieuw feit of veranderde omstandigheid die tot heroverweging van het eerdere besluit moet leiden. Verder heeft de minister zich over een deel van de overgelegde stukken gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze stukken al bij de eerdere aanvragen zijn overgelegd en daarom niet kunnen gelden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het andere deel van de stukken, zoals de referenties over de periode 2013 tot en met 2016, is van een zodanige datum dat dit volgens de minister al bij de eerdere aanvragen kon en had moeten worden overgelegd of betreft stukken die alleen het gevolg zijn van het voortzetten van de onderneming. Deze stukken zijn daarom ook geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in voornoemde zin, aldus de minister.

4.2.    Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de minister zich in de besluitvorming terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de minister daarom de aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb als herhaalde aanvraag kunnen afwijzen onder verwijzing naar haar eerdere afwijzende besluiten.

4.3.    Over het horen in bezwaar betoogt de minister terecht dat zij de beslissing om van horen af te zien moet nemen op grond van wat in het bezwaarschrift is gesteld en niet op grond van stukken die betrokkene mogelijkerwijs nog over zou kunnen leggen. Zie de uitspraak van 18 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2729, onder 1.2. De minister betoogt verder terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voor betrokkene duidelijk moet zijn geweest welke stukken hij bij aanvang van de nu voorliggende procedure moest overleggen, omdat betrokkene al achtmaal eerder een aanvraag voor hetzelfde verblijfsdoel heeft ingediend en de minister in de eerdere besluiten heeft opgesomd welke stukken ontbreken en waarom het ondernemingsplan ontoereikend is.

4.4.    Ook betoogt de minister terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de hoorplicht niet heeft geschonden. De minister mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4. Gelet op de motivering van het besluit van 24 september 2021 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is in dit geval voldaan aan de maatstaf om van het horen af te zien.

4.5.    De grieven slagen.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen de beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

6.       Wat betrokkene verder in zijn gronden van beroep heeft aangevoerd, betreft een inhoudelijk betoog over verschillende elementen van het documentatievereiste, zoals dat is neergelegd in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000, en paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000. Dit betoog kan niet slagen, omdat het geen betrekking heeft op het deugdelijk gemotiveerde standpunt van de minister in het besluit van 21 maart 2022, dat betrokkene geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.

7.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 maart 2023 in zaak nr. NL22.6885;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. De Poorter

voorzitter

w.g. Weber

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2025

846-1058