Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4182 - Raad van State - 1 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:41821 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202307519/1/V2.

Datum uitspraak: 1 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant 1] en [appellant 2],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 23 november 2023 in zaak nr. NL23.11302 in het geding tussen:

appellanten

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellanten een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 17 maart 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       Appellanten zijn vader en zoon, hebben de Syrische nationaliteit en beogen verblijf bij respectievelijk hun dochter en zus (hierna: referent). In de drie jaren voorafgaand aan het vertrek van referent uit Syrië naar Nederland in 2017, woonde zij samen met haar echtgenoot en zoon in het appartement naast haar ouders en broer. In die periode zorgde referent met haar moeder voor haar vader en broer. Haar vader lijdt aan de ziekte van Alzheimer en kampt met diverse gezondheidsproblemen en haar broer heeft het syndroom van Down. Na het vertrek van referent uit Syrië, heeft haar echtgenoot, die arts is, de benodigde dagelijkse zorg en medische bijstand aan haar vader en broer kunnen verlenen. Nadat ook de echtgenoot van referent naar Nederland is vertrokken, heeft de moeder de zorg overgenomen. Ook was er toen nog hulp van de buren. Niet in geschil is dat de situatie waarin de broer en de vader verkeren urgenter is geworden na het overlijden van de moeder in 2020.

1.1.    Referent is in de zomer van 2022 naar Syrië gegaan om haar vader en broer te bezoeken. De situatie is volgens referent sinds de hoorzitting van 14 september 2022 nog schrijnender geworden. In een verklaring van 8 december 2022 stelt referent dat appellanten geen elektriciteit en stromend water meer hebben. Doordat de klachten veroorzaakt door de ziekte van Alzheimer erger zijn geworden, is de situatie van de vader verslechterd. De broer heeft door slechte hygiënische omstandigheden bacteriële infecties en een leveraandoening opgelopen. Volgens referent heeft haar broer ook een ontstoken urineblaas en een ernstige vernauwing van zijn urinebuis. Ook moet er onderzoek worden gedaan naar een knobbel in de buurt van zijn navel. De minister heeft deze feiten niet betwist.

Oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen appellanten en referent. Zij heeft daartoe overwogen dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de medische situatie van appellanten pas na het vertrek van referent uit Syrië dusdanig is verslechterd dat zij de zorg nodig hebben die zij op dit moment niet krijgen. De minister mocht ook in haar besluit betrekken dat appellanten de aanvraag pas geruime tijd na aankomst in Nederland hebben ingediend, aldus de rechtbank.

Eerste grief

3.       Appellanten klagen in hun eerste grief terecht over het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.2, moet de minister in brede zin beoordelen of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin zij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Dit is een ander beoordelingskader dan het kader waarvan de rechtbank en de minister zijn uitgegaan. Appellanten waren in de drie jaren voorafgaand aan het vertrek van referent uit Syrië naar Nederland in 2017 in grote mate afhankelijk van de zorg van referent. De minister heeft zich echter op het standpunt gesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestonden tussen appellanten en referent ten tijde van het vertrek van referent uit Syrië. De rechtbank heeft dit standpunt niet kenbaar getoetst, terwijl dit door appellanten wel is betwist. Dat de gezondheidstoestand van appellanten urgenter is geworden nadat referent naar Nederland is vertrokken en de aanvraag pas geruime tijd na aankomst van referent is ingediend, is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dit betekent dat de rechtbank niet op juiste wijze heeft getoetst en de minister haar standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er tussen appellanten en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De grief slaagt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat appellanten verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 17 maart 2023 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen.

4.1.    Uit deze uitspraak en de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 volgt dat de minister in dat nieuwe besluit een op het specifieke geval toegespitste beoordeling moet maken van alle door appellanten aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Alleen als daarvan sprake is, moet de minister nog een belangenafweging maken.

4.2.    De minister moet de proceskosten vergoeden. De griffier van de Raad van State zal aan appellanten met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door hen betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 23 november 2023 in zaak nr. NL23.11302;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 17 maart 2023, [V-…] en [V-…];

V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

w.g. Van Breda

voorzitter

w.g. Tibold

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2025

853-1065