Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4179 - Raad van State - 1 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:41791 september 2025

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

202407736/1/V3.

Datum uitspraak: 1 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Asiel en Migratie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2024 in zaak nr. NL24.47090 in het geding tussen:

[betrokkene]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 18 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat in Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789.

1.1.    De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.       Betrokkene heeft op de zitting aangevoerd dat hij meer dan 24 uur in de lounge heeft verbleven en dat de grensdetentie daarom onrechtmatig is.

3.1.    De Afdeling beoordeelt enkel of in het licht van de omstandigheden van het geval sprake is van vrijheidsontneming. De minister heeft betrokkene op 21 november 2024 om 18.30 uur opgedragen zich op te houden in de lounge van Schiphol (artikel 4.6 van het Vb 2000). Betrokkene is op 22 november 2024 om 15:00 uur aangekomen bij de Brigade Asiel van de Koninklijke Marechaussee. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden om te oordelen dat betrokkene door toedoen van de overheid onredelijk lang in de lounge heeft verbleven zodat er sprake is geweest van vrijheidsontneming zonder geldige titel. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 20 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4201.

3.2.    De beroepsgrond slaagt niet.

4.       Verder heeft betrokkene op de zitting aangevoerd dat de minister in de grensprocedure te laat een beslissing zal nemen over zijn asielverzoek en dat de grensdetentie daarom onrechtmatig voortduurt. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2869.

5.       De Afdeling stelt vast dat de minister betrokkene op 22 november 2024 in grensdetentie heeft geplaatst, dat op 25 november 2024 een aanmeldgehoor met betrokkene is gehouden en op 2 december 2024 een nader gehoor heeft plaatsgevonden. Uit artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, volgt dat de minister een beslissing moet nemen binnen vier weken. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om te oordelen dat de minister de asielgehoren heeft uitgesteld om redenen die geen verband houden met de inhoudelijke behandeling van het verzoek en daarom te laat zal beslissen.

5.1.    De beroepsgrond slaagt niet.

6.       Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2024 in zaak nr. NL24.47090;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Kraak, griffier.

w.g. Ristra-Peeters

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kraak

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2025

1020