Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4068 - Raad van State - 27 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:406827 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

BRS.25.000413

ECLI:NL:RVS:2025:4068

Datum uitspraak: 27 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 april 2025 in zaak nr. NL25.14910 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2025 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 11 april 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat in Berkel en Rodenrijs, hoger beroep ingesteld.

Op verzoek van de Afdeling heeft de minister nadere stukken overgelegd en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

  1.        Appellant is op 25 maart 2025 staande gehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Vervolgens is hij op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 overgebracht en opgehouden.

Grondslag van de staandehouding en ophouding

  1.        In de eerste grief betoogt appellant dat de rechtbank onterecht heeft overwogen dat de minister hem op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 mocht staandehouden en op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 mocht ophouden. Dit had volgens hem op grond van artikel 50a van de Vw 2000 moeten plaatsvinden. Hij had namelijk als Dublinclaimant nog rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000.

  2.        Een Dublinclaimant heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 62c, vierde lid, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling geen rechtmatig verblijf meer op grond van artikel 8, onder m, van de Vw 2000, als hij Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten, dan wel de feitelijke overdracht is gerealiseerd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1164, onder 3.2, volgt dat, als een vreemdeling met onbekende bestemming uit het asielzoekerscentrum is vertrokken, hij geen rechtmatig verblijf meer heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000.

3.1.        De minister heeft in haar schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat appellant niet met onbekende bestemming is vertrokken, maar dat zij een formulier Tijdelijk Buiten Bereik Autoriteiten heeft opgesteld (hierna: TBBA-formulier). Appellant had daarom nog rechtmatig verblijf. De minister had hem dus op grond van artikel 50a van de Vw 2000 moeten staandehouden en ophouden.

3.2.        Hoewel appellant terecht heeft betoogd dat hij op de verkeerde grondslag is staande gehouden en opgehouden, weegt de ernst van het gebrek niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. Voor de staandehouding en ophouding van appellant bestond een grondslag, namelijk artikel 50a van de Vw 2000. Daarnaast is het risico op onttrekking onbetwist in hoger beroep. Aan de maatregel van bewaring heeft de minister onder meer ten grondslag gelegd dat appellant zich eerder ook al aan een geplande overdracht heeft onttrokken door tijdelijk buiten het bereik van de autoriteiten te zijn. Ook heeft appellant geen materieel nadeel ondervonden. Het gebrek in de staandehouding en de ophouding leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.

3.3.        Omdat er een gebrek in de staandehouding en ophouding is, had de rechtbank de minister moeten veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, onder 2.2.

3.4.        De grief slaagt.

  1.        De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis.

Conclusie

  1.        De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister te veroordelen tot vergoeding van bij appellant opgekomen proceskosten voor het gebrek in de staandehouding en ophouding. De Afdeling bevestigt de uitspraak voor het overige, met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister moet de proceskosten die de rechtbank in beroep ten onrechte niet heeft toegekend en de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.        vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 april 2025 in zaak nr. NL25.14910, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister van Asiel en Migratie te veroordelen tot vergoeding van bij appellant opgekomen proceskosten wegens het gebrek in de staandehouding en ophouding;

III.        bevestigt de uitspraak voor het overige;

IV.        veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Meijer

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van de Kolk

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025

347-1122