Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:3875 - Raad van State - 13 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:387513 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202205487/1/R2.

Datum uitspraak: 13 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Zundert,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 17 augustus 2022 in zaken nrs. 20/9148 en 21/3366 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert.

Procesverloop

Bij besluiten van 17 september 2020 heeft het college geweigerd om [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van een luifel en bij separaat besluit aan hem een last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 25 november 2020 heeft het college het besluit van 17 september 2020 tot weigering van de omgevingsvergunning, ingetrokken en de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 1 juli 2021 heeft het college het bezwaar tegen de opgelegde last onder dwangsom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 augustus 2022 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat in Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr M.A.J.J. Braspenning-Hereijgers en M. Roks, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet  Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 29 februari 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant] is de exploitant en erfpachter van een horecagelegenheid. Hij heeft een omgevingsvergunning gevraagd om de reeds gerealiseerde luifel aan het pand te legaliseren. Het college heeft die aanvraag eerst afgewezen omdat de welstandscommissie had geconcludeerd dat de luifel niet voldeed aan redelijke eisen van welstand en de luifel het monumentale pand aantast. Ook heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om de luifel te verwijderen en verwijderd te houden. De weigering de omgevingsvergunning te verlenen is door het college in de beroepsfase ingetrokken en de aanvraag is alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het college acht daartoe redengevend dat de luifel bijna volledig op grond van de gemeente is gerealiseerd en de gemeente geen toestemming geeft voor de instandlating van de luifel. Hierdoor is [appellant] volgens het college geen belanghebbende, waardoor de aanvraag buiten behandeling is gelaten.

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht de uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft toegepast op de aanvraag van [appellant] en er dan ook geen vergunning van rechtswege is verleend. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in de beroepsfase een nieuw besluit mocht nemen op de aanvraag om de luifel te legaliseren en de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat het bouwplan niet gerealiseerd kon worden, omdat  over de erfgrens wordt gebouwd zonder toestemming van de eigenaar. Tot slot concludeert de rechtbank dat [appellant] als exploitant het in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen, zodat aan hem een last onder dwangsom opgelegd mocht worden.

Hoger beroep

4.       In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat uit de verkoopovereenkomst van de horecagelegenheid volgt dat de luifel legaal geplaatst was, met instemming van de toenmalige exploitant die tevens wethouder was. Daarnaast betoogt [appellant] dat het college zich op het standpunt had gesteld dat de luifel te legaliseren was, zodat het nadien weigeren om een omgevingsvergunning te verlenen, onjuist was. Bovendien is ingevolge artikel 3:99 van het Burgerlijk Wetboek de eigendom van de grond waarop de luifel zich bevindt door verjaring verkregen door de eigenaar van de horecagelegenheid. Tot slot betoogt hij dat hij niet als overtreder is aan te merken, zodat ten onrechte aan hem een last onder dwangsom is opgelegd.

Beoordeling

5.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank onder 5.1 en 6.2 tot en met 6.3 van de uitspraak.

Vertrouwensbeginsel verlenen omgevingsvergunning

6.       De Afdeling overweegt dat wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk moet maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

6.1.    Aan de koopovereenkomst die [appellant] heeft gesloten met de eerdere exploitant van zijn horecagelegenheid, kan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de luifel vergund was. Nog daargelaten de vraag of uit de door [appellant] aangehaalde zinssnede dat ‘de vereiste vergunning voor de exploitatie van […] het horecabedrijf aanwezig waren’ kan worden afgeleid dat de luifel was gelegaliseerd, betreft het een mededeling die niet is gedaan door het college. De overeenkomst is immers met de voormalige exploitant gesloten en het college was daarin geen partij. Dat de verkoper ook wethouder was, maakt dat niet anders. Zij heeft de overeenkomst immers niet gesloten in haar hoedanigheid van wethouder, zodat daaruit geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend richting het college dat de luifel vergund was of zou worden.

6.2.    [appellant] betoogt daarnaast dat het college in de brief van 6 augustus 2019 aan hem heeft medegedeeld dat de overkapping aan de voorzijde wettelijke goedgekeurd kan worden en dat legalisering van de luifel mogelijk is. Gelet daarop concludeert het college dat zij het verzoek om handhaving van een omwonende afwijst. Volgens hem heeft hij mogen vertrouwen op het standpunt van het college dat legalisatie mogelijk was.

6.2.1. De Afdeling  overweegt dat het college voormelde mededeling heeft gedaan naar aanleiding van een verzoek van een omwonende om handhavend op te treden tegen de luifel. Op 6 augustus 2019 was de aanvraag van de omgevingsvergunning nog niet door [appellant] ingediend. Gelet daarop kan uit de betreffende mededeling niet het vertrouwen worden ontleend dat de later ingediende aanvraag om omgevingsvergunning ook daadwerkelijk zou worden verleend. Die aanvraag diende immers zelfstandig door het college te worden beoordeeld. Nadat de aanvraag was ingediend, bleek bovendien dat de luifel niet voldeed aan redelijke eisen van welstand. Bovendien bleek dat een groot deel van de luifel op een perceelsgedeelte van de gemeente stond en dat dat perceelsgedeelte bovendien planologisch een verkeersbestemming had. Die omstandigheden stonden aan verlening van de vergunning in de weg. Onweersproken is bovendien dat het betreffende perceelsgedeelte in het kadaster is geregistreerd als eigendom van de gemeente Zundert. De Afdeling is van oordeel dat in deze bestuursrechtelijke procedure van de juistheid van de registratie dient te worden uitgegaan. De onjuistheid ervan is niet aanstonds komen vast te staan op grond van het enkele betoog dat [appellant] door gebruik van de grond het eigendom ervan heeft verkregen.

Last onder dwangsom

6.3.    Tot slot is de conclusie van de rechtbank juist dat het college [appellant] als overtreder mocht beschouwen. Het college mocht immers aan [appellant] tegenwerpen dat hij in strijd met artikel 2.1, eerste lid en onder c, van de Wabo heeft gehandeld. Onweersproken is namelijk dat hij de gronden  met de bestemming "Verkeer" heeft gebruikt als terras voor zijn horecagelegenheid. Dat gebruik is in strijd is met de bestemming "Verkeer" en daarmee in strijd met het bestemmingsplan, zodat [appellant] in dat opzicht overtreder is.

Aan [appellant] is daarnaast tegengeworpen dat hij handelt in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo door de luifel in stand te laten. Niet in geschil is dat de luifel door de vorige exploitant is gebouwd zonder omgevingsvergunning terwijl die wel benodigd was. Evenmin is bestreden dat de luifel door [appellant] in stand is gelaten. Gelet daarop is hij terecht als overtreder aangemerkt van voormeld artikel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of hij het in zijn macht heeft om die overtreding te beëindigen. Daartoe ter zitting bevraagd, heeft [appellant] erkend dat hij als erfpachter van de horecagelegenheid het in zijn macht heeft de luifel te verwijderen. Dat volgt bovendien ook uit de omstandigheid dat hij ter zitting heeft verklaard de luifel eerder te hebben ingekort vanwege gevaar voor het verkeer en dat hij aan zijn aangepaste aanvraag ten grondslag heeft gelegd de vorm en uitstraling van de luifel te willen wijzigen ten opzichte van de huidige luifel. Aan [appellant] is dan ook terecht een last onder dwangsom opgelegd om de luifel te verwijderen en verwijderd te houden. Dat hij de luifel niet zelf heeft geplaatst zoals hij ter zitting heeft betoogd, maakt  niet dat hij de zonder omgevingsvergunning geplaatste luifel niet kan verwijderen en verwijderd kan houden. Het college heeft hem in het verlengde daarvan bovendien niet tegengeworpen dat hij de luifel zelf zonder omgevingsvergunning heeft geplaatst, zodat zijn betoog niet slaagt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.

w.g. Minderhoud

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Duyster

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025

664