ECLI:NL:RVS:2025:3862 - Raad van State - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
202407697/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend in Rouveen, gemeente Staphorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 november 2024 in zaak nr. 24/3020 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, thans en hierna: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij brief van 28 april 2021 heeft de minister aan [appellant] laten weten niet in te gaan op zijn verzoek om het pand aan de [locatie] in Rouveen te schrappen uit het Rijksmonumentenregister.
Bij besluit van 28 mei 2024 heeft de minister opnieuw op het daartegen gemaakte bezwaar beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. De minister heeft bij brief van 1 maart 2021 en bij brief van 28 april 2021 [appellant] laten weten niet in te gaan op het telefonische voorstel van 11 december 2020, respectievelijk het schriftelijke verzoek van 18 maart 2021, om het pand aan de [locatie] in Rouveen te schrappen uit het Rijksmonumentenregister. Volgens de minister zijn de belangrijkste cultuurhistorische waarden nog voldoende aanwezig om het pand op de monumentenlijst te handhaven. Het bezwaar hiertegen heeft de minister bij besluit van 22 juli 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Na een ongegrond beroep bij de rechtbank heeft de Afdeling bij uitspraak van 10 april 2024 overwogen dat zij terugkomt van haar eerdere rechtspraak en geoordeeld dat een beslissing op een verzoek tot wijziging van het Rijksmonumentenregister een besluit is waartegen bezwaar en beroep open staat. Het hoger beroep van [appellant] is daarom gegrond verklaard. Daarbij zijn de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2022 en het besluit van de minister van 22 juli 2021 vernietigd.
3. De minister heeft bij besluit van 28 mei 2024 opnieuw op het bezwaar beslist en het bezwaar ongegrond verklaard. De minister wijst er daarbij op dat in de brief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 15 februari 1980 waar [appellant] naar verwijst, slechts een voornemen is vermeld om de procedure tot afvoering van de monumentenlijst te starten, maar dat daaraan uiteindelijk geen gevolg is gegeven. Volgens de minister is daarom niet die brief, maar het verzoek van [appellant] uit 2021 in dit geval leidend voor het te nemen besluit. De minister wijst er daarbij op dat hij in zijn brief van 1 maart 2021 heeft gemotiveerd waarom het pand nog over voldoende monumentale waarden beschikt. Hoewel na de aanwijzing als rijksmonument diverse aanpassingen aan de boerderij zijn gedaan, blijft het monument in zijn verschijningsvorm als Staphorster boerderij nog goed herkenbaar en zeldzaam. Volgens de minister beperkt de status als rijksmonument de gebruiksmogelijkheden van het pand niet dusdanig dat het realiseren van de plannen in zijn totaliteit is uitgesloten. Ook met behoud van (de monumentale waarden van) de boerderij is een plan voor het vestigen van een supermarkt te verwezenlijken.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in het verzoek van [appellant] geen aanleiding hoefde te zien om over te gaan tot schrapping van het pand uit het Rijksmonumentenregister. Zij heeft [appellant] niet gevolgd in de stelling dat het pand al jarenlang geen monument meer is. Aan het voornemen uit de brief van 15 februari 1980, na de verbouwing van de boerderij in 1979 zonder vergunning, is nimmer gevolg gegeven.
5. De rechtbank heeft verder overwogen dat het verzoek van 18 maart 2021 tot afvoering van het rijksmonument beoordeeld moet worden op grond van de Erfgoedwet en de bijbehorende Beleidsregel aanwijzing rijksmonumenten en wijziging Rijksmonumentenregister Erfgoedwet (hierna: beleidsregel). De minister heeft in de brief van 1 maart 2021 en vervolgens in het besluit van 28 mei 2024 uitgebreid onderbouwd dat het pand op basis van de waarderingscriteria, zoals bedoeld in de beleidsregel, nog over voldoende monumentale waarden beschikt om het pand in het monumentenregister te handhaven. Weliswaar heeft [appellant] de conclusies van de minister bestreden en erop gewezen dat het pand fors is aangetast en in Rouveen veel meer vergelijkbare boerderijen staan, maar [appellant] heeft niet met een deskundigenadvies onderbouwd dat het pand geen monumentale waarden meer heeft.
6. Bovendien heeft [appellant] niet bestreden dat in het pand, ook als het een monument blijft, een supermarkt kan worden gevestigd. Op de zitting is ook gebleken dat daarvoor al een concreet plan op tafel ligt waarover overeenstemming lijkt te bestaan. Volgens de rechtbank mocht de minister ook daarom het algemeen belang van handhaving van het pand als monument zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] om het pand te schrappen uit het monumentenregister.
7. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de discussie over de subsidiebetaling buiten de omvang van het geding valt.
Oordeel van de Afdeling
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in het verzoek van [appellant] geen aanleiding hoefde te zien om over te gaan tot schrapping van het pand uit het monumentenregister. [appellant] vindt dat het aan de minister is om te onderbouwen dat het verzoek van 1979 daadwerkelijk is afgesloten of niet is afgehandeld. Hij heeft over al die jaren, op een provinciale bijdrage na, geen subsidie ontvangen voor het rijksmonument. Volgens [appellant] heeft het pand onvoldoende monumentale waarde meer.
8.1. Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
8.2. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat de brief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 15 februari 1980 een reactie is op het verzoek van de gemeente Staphorst van 2 november 1979 om te adviseren over het al dan niet verlenen van een vergunning voor de legalisatie van de destijds uitgevoerde verbouwing. Over die brief van 15 februari 1980 heeft de Afdeling in haar eerdere uitspraak van 10 april 2024 al overwogen dat daarin slechts een voornemen wordt vermeld om de procedure tot afvoering van de monumentenlijst te starten, maar dat daar geen gevolg aan is gegeven. Van een adviesaanvraag of wijzigingsverzoek is daarna niet gebleken. Verder is niet gebleken dat er een "ander" verzoek lag uit 1979 dat als uitgangspunt moet dienen voor de beoordeling van de vraag of het pand uit het monumentenregister geschrapt moet worden.
8.3. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
10. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025
1120