Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:3082 - Raad van State - 10 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:308210 juli 2025Deze uitspraak wordt in 15 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

202502356/1/V1.

Datum uitspraak: 10 juli 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 april 2025 in zaak nr. NL24.43047 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

Bij uitspraak van 2 april 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat in Zwolle, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Appellant klaagt in de enige grief over het oordeel van de rechtbank dat het besluit- en vertrekmoratorium voor Syrië (hierna: het moratorium) ook van toepassing is op aanvragen waarvan de beslistermijn al was verstreken voordat het moratorium van kracht werd op 13 december 2024 (Stcrt. 2024, nr. 41538). Volgens appellant is deze toepassing van artikel 43 van de Vw 2000 in strijd met de bewoording en het doel van artikel 31, vierde lid, van de Procedurerichtlijn.

1.1.    De door appellant opgeworpen vraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3600, onder 5.3. Uit die uitspraak volgt het uitgangspunt dat een moratorium geldt voor alle vreemdelingen die onder het toepassingsbereik daarvan vallen en een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel hebben lopen waarop de minister nog geen besluit heeft genomen. Dit uitgangspunt is niet in strijd met de Procedurerichtlijn. Uit de tekst van artikel 31, vierde lid, van de Procedurerichtlijn blijkt immers dat het mogelijk is om een besluit op een individuele aanvraag uit te stellen bij een onzekere situatie in het land van herkomst die naar verwachting tijdelijk is en waardoor redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de beslissingsautoriteit een besluit neemt. Dit is overigens wel onder de voorwaarde dat de beslissingsautoriteit een vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend van dat uitstel op de hoogte stelt. Bij het instellen van een besluitmoratorium gebeurt dit ook. Het besluit, dat van algemene strekking is, wordt in de Staatscourant gepubliceerd. Vervolgens stelt de minister elke vreemdeling op wie het moratorium van toepassing is, daarvan individueel op de hoogte. Op die manier voldoet de minister aan de vereisten die de Procedurerichtlijn aan het uitstellen van individuele besluiten in situaties als deze stelt.

1.2.    Gelet op de uitspraak van 23 oktober 2019, heeft de rechtbank dus terecht overwogen dat het moratorium ook van toepassing is op aanvragen waarvan de beslistermijn al was verstreken voordat het moratorium werd ingesteld, waaronder de aanvraag van appellant. De grief slaagt niet.

1.3.    Appellant heeft de Afdeling verzocht om prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van artikel 31, vierde lid, van de Procedurerichtlijn. Uit het voorgaande volgt dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

2.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.C.A. de Poorter en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.

w.g. Van Breda

voorzitter

w.g. Pronk

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2025

1028