Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 24/4726

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2025 in de zaak tussen

1. [eiseres 1] , eiseres 1,

**2. [eiseres 2] ,**eiseres 2,

uit [plaats] , samen eisers, (gemachtigde: mr. P.H. Greving),

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen, het college, (gemachtigde: mrs. E.H.P. Brans en [gemachtigde] ).

Inleiding

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college van 5 maart 2024, over het niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaarschrift van eiseres 1.

De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2025 op zitting behandeld. Namens eisers was hun gemachtigde en [naam 1] aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, [naam 2] en [naam 3] . De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op zitting.

Van hetgeen tijdens de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift naar partijen is gezonden.

De uitspraaktermijn is geschorst geweest vanwege een wrakingsverzoek van eisers op 23 juli 2025. De wrakingskamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het wrakingsverzoek bij beslissing van 27 augustus 2025 afgewezen. Op die dag is het beroep voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek.

Beoordeling door de rechtbank

Mevrouw [persoon] (hierna: [persoon] ) was eigenaar van het perceel aan [adres] (hierna: het perceel). Zij is overleden op [datum] 2023.

Op 3 oktober 2023 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd (primair besluit) aan de erven van [persoon] . Het college heeft de herstelsanctie opgelegd, vanwege verschillende bouwwerken die zonder omgevingsvergunning aanwezig waren op het perceel. Op 16 november 2023 heeft eiseres 1 daartegen een bezwaarschrift ingediend.

Bij bestreden besluit heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres 1 en haar gemachtigde volgens het college niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij het primair besluit en ook niet als gemachtigde van de erven van [persoon] kunnen worden aangemerkt.

Eisers hebben daartegen op 1 mei 2024 beroep ingesteld.

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.1 Op 14 juli 2025 heeft de rechtbank van het college per e-mail drie stukken ontvangen: een verklaring van erfrecht van 7 januari 2025 en twee machtigingen van 15 januari 2025 en 16 januari 2025. Eisers hebben aangevoerd dat het college die drie stukken zodanig laat heeft ingediend, dat het in strijd met de goede procesorde moet worden geacht.

3.2 De drie stukken van het college zijn door de rechtbank ontvangen binnen de termijn van 10 dagen van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft op zitting besloten om de door het college ingediende stukken niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. De stukken zijn niet van een zodanige omvang of inhoud dat (het voorbereiden van) een adequate reactie daarop door eisers na de ontvangst niet mogelijk zou zijn. Op zitting hebben eisers ook inhoudelijk op de stukken kunnen reageren.

4. Proces-verbaal van de zitting

4.1 De rechtbank heeft partijen op 31 juli 2025 een afschrift van het proces-verbaal toegezonden, van hetgeen is besproken op zitting. Op 5 augustus 2025 hebben eisers de rechtbank verzocht tot correctie en aanvulling van het proces-verbaal.

4.2 De rechtbank merkt op dat in het proces-verbaal per abuis staat dat het een zitting van de meervoudige kamer betrof. Het betrof een zitting van de enkelvoudige kamer (mr. Broeders). Daarnaast is per abuis de naam van de tweede griffier (A. Flos) niet vermeld in het proces-verbaal. De rechtbank corrigeert dat hierbij. De rechtbank ziet geen reden om het proces-verbaal verder aan te vullen. In het proces-verbaal wordt namelijk uitsluitend zakelijk weergegeven wat op zitting is verklaard en wat voor de beoordeling van het beroep relevant is.

5. Ontvankelijkheid

5.1 Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep, moet eerst worden beoordeeld of eisers op grond van artikel 6:13 van de Awb beroep in kunnen stellen tegen het bestreden besluit en of eisers procesbelang hebben.

Artikel 6:13 van de Awb

5.2 Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.

5.3 De rechtbank stelt aan de hand van de stukken vast dat uitsluitend eiseres 1 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Boven het bezwaarschrift van 16 november 2023 staat alleen eiseres 1 genoemd. Eiseres 2 staat niet genoemd in het bezwaarschrift. Omdat niet is gebleken dat eiseres 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt, heeft zij geen toegang tot de bestuursrechter. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover het is ingediend namens eiseres 2.

Procesbelang

5.4 Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure is komen te vervallen. In dat geval is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.[1]

5.5 In een brief van 9 juli 2025 heeft het college aan de rechtbank medegedeeld dat de overtredingen waarvoor de last onder dwangsom is opgelegd, zijn beëindigd dan wel gelegaliseerd door [naam 4] en [naam 5] . Het college heeft op grond daarvan gesteld dat eiseres 1 geen procesbelang heeft bij het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres 1 procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Als eiseres 1 ten onrechte niet-ontvankelijk zou zijn verklaard in bezwaar, heeft zij nog een mogelijkheid om als belanghebbende de rechtmatigheid van de last onder dwangsom te laten toetsen. Zij kan daarbij belang hebben als er een kans is dat zij het eigendom van het perceel zou kunnen krijgen. Een ander oordeel zou volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) tot het ongewenste gevolg leiden dat de rechtmatigheid van een besluit waarbij aan iemand een last onder dwangsom is opgelegd, niet meer kan worden beoordeeld als is voldaan aan de last.[2]

6. Gronden

6.1 Eiseres 1 heeft aangevoerd dat het college het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

6.2 Het college is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat artikel 2:2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aan ieder kerkgenootschap en kerkelijk lichaam het recht geeft om te worden geregeerd door hun eigen statuut. [persoon] heeft al haar huidige en toekomstige bezittingen in 1994 ingebracht in de [organisatie] . Deze inbreng is geldig naar universeel juridisch canoniek recht en is notarieel bekrachtigd in januari 2012 in Trier (Duitsland). Als gevolg daarvan is het [landgoed] eigendom geworden van de [organisatie] . Het overlijden van [persoon] heeft daarom geen invloed op het eigendom.

6.3 Het kerkgenootschap heeft ook een eigen regeling met eigen trust getroffen, dat notarieel is vastgelegd in Londen. Hieruit blijkt dat de Procurator Generaal volledig bevoegd is om alle onderdelen van de [organisatie] zelfstandig te vertegenwoordigen. Naar intern recht is een verklaring van erfrecht opgesteld dat intern regelt wie [persoon] opvolgt als rechtsopvolger onder algemene titel. Het intern kerkrecht heeft bepaald dat de kerkelijke instelling “ [eiseres 2] ” rechtsopvolger onder algemene titel is. Daarmee blijft [persoon] voortbestaan. Naar intern kerkrecht zet deze kerkelijke instelling haar persoon voort en blijft de Procurator Generaal vertegenwoordigingsbevoegd. Deze kerkelijke instelling heeft eiseres 1 procesvolmacht gegeven om haar te vertegenwoordigen. De Procurator Generaal is ook als enige bevoegd om deze te vertegenwoordigen.

7. Beoordeling

7.1 De rechtbank is van oordeel dat het college het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van artikel 6:6, onder a, van de Awb, omdat eiseres 1 geen belanghebbende is bij de last onder dwangsom en ook niet is gebleken dat eiseres of mr. Greving waren gemachtigd om bezwaar te maken namens de erven van [persoon] .

Belanghebbende

7.2 Uit de Awb volgt dat uitsluitend een belanghebbende bezwaar kan maken tegen een besluit.[3] In de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.[4] Dat betekent dat iemand belanghebbende is bij een besluit, wanneer hij een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit.[5]

7.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op goede gronden besloten dat eiseres 1 geen belanghebbende is bij de last onder dwangsom. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres 1 niet dat zij eigenaar is geworden van het perceel op grond van intern kerkelijk recht. Gelet daarop heeft eiseres 1 redelijkerwijs geen persoonlijk belang bij het bestreden besluit.

7.4 Het eigendomsrecht en de overdracht ervan wordt in Nederland geregeld in boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het erfrecht wordt in Nederland geregeld in boek 4 van het BW. Het eigendomsrecht en eigendomsverkrijging door vererving worden daarom niet gereguleerd door het door eiseres 1 genoemde interne kerkelijke recht.[6]

7.5 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiseres overgelegde stukken niet dat het perceel vóór het overlijden van [persoon] in eigendom is overgedragen aan eiseres. De overdracht van goederen is geregeld in afdeling 3.4.2 van Boek 3 van het BW. Voor de overdracht van een goed is vereist dat een levering plaatsvindt, krachtens een geldige titel en door een beschikkingsbevoegde.[7] Het perceel is een onroerende zaak.[8] Artikel 3:89, eerste lid, van het BW regelt de voor overdracht van een onroerende zaak vereiste levering. Die geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. Uit de door eiseres 1 overgelegde stukken blijkt niet dat de vereiste leveringshandeling heeft plaatsgevonden en dat een notariële akte is ingeschreven in het kadaster. Meer specifiek blijkt dat niet uit de volgende stukken. Eiseres 1 heeft twee processen-verbaal van constatering van [gerechtsdeurwaarders] overgelegd van 26 april 2016.[9] Uit die processen-verbaal zou blijken dat [persoon] op 9 december 1994 een ‘Certificaat van Dienstbaarheid aan de [organisatie] ’ heeft ondertekend, waarin staat dat zij haar volledige huidige en toekomstige eigendom en bezittingen zal inbrengen in de [organisatie] . Verder blijkt uit die stukken dat op 6 maart 2012 een overeenkomst is gesloten tussen [persoon] en [foundation] over het inbrengen van het eigendomsrecht van het perceel in die stichting. Eiseres 1 heeft ook een ‘DECLARATION concerning [trust] ’ van 9 januari 2018 en een ‘verklaring inbreng foundation’ van 20 januari 2012 overgelegd. Voor zover uit die stukken al iets blijkt van de intentie van [persoon] , volgt uit geen van de door eiseres 1 overgelegde stukken dat op enige wijze is voldaan aan de vereisten van artikel 3:89, eerste lid, van het BW voor levering van het perceel. De rechtbank acht niet aannemelijk dat aan de leveringsvereisten uit die bepaling is voldaan. Eiseres 1 heeft namelijk ook verschillende e-mailberichten van [notaris 1] uit 2018 overgelegd, waaruit blijkt dat door deze notaris is geweigerd om door eiseres 1 aangeleverde aktes in het kadaster in te schrijven.

7.6 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiseres 1 overgelegde stukken ook niet dat het eigendom van het perceel na het overlijden van [persoon] door vererving is overgegaan op eiseres 1. De stelling van eiseres 1 dat met de door haar overgelegde stukken is aangetoond dat de persoon van [persoon] wordt voortgezet door eiseres 1, dan wel eiseres 2, heeft naar Nederlands recht geen materiële gevolgen. Uit de door het college overgelegde verklaring van erfrecht van 7 januari 2025, die is opgesteld door [notaris 2] , blijkt dat [naam 5] en [naam 4] de erfgenamen zijn van [persoon] en dat zij de nalatenschap van [persoon] (haar eigendommen en eventuele schulden) op grond van het Nederlandse erfrecht beneficiair hebben aanvaard. Het college heeft de door eiseres 1 overgelegde verklaring van erfrecht van 17 oktober 2023, die is opgesteld door mr. Greving, redelijkerwijs buiten beschouwing kunnen laten. Uit een uitspraak van de civiele rechter van 15 juli 2024[10] blijkt dat de gemachtigde van eiseres geen notaris is. Gelet daarop kan dit niet worden aangemerkt als een rechtsgeldige verklaring van erfrecht als bedoeld in boek 4 van het BW.

Machtiging

7.7 Iemand die namens een ander bezwaar indient, moet op verzoek van het bestuursorgaan een machtiging indienen om aan te tonen dat hij namens die ander bezwaar mag indienen.[11] Als dat niet gebeurt, kan het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.[12]

7.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ook kunnen besluiten dat eiseres 1 of mr. Greving niet waren gemachtigd door de erven van [persoon] om bezwaar te maken tegen de last onder dwangsom. Een daartoe strekkende machtiging is niet overgelegd. Eiseres 1 heeft een volmacht overgelegd van 14 december 2023, maar daar blijkt niet uit dat de werkelijke erfgenamen worden vertegenwoordigd.

8. Conclusie

8.1 De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren, voor zover het is ingediend door eiseres 2. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren, voor zover het is ingediend door eiseres 1.

8.2 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

De beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 7 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 2:1, derde lid, van de Awb Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

Artikel 6:6, onder a, van de Awb Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep. Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.

Artikel 8:1 van de Awb Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

ABRvS 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5005, r.o. 3.1 en ABRvS 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2301, r.o. 6.1.

ABRvS 23 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3393, r.o. 2.

Artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb.

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

ABRvS 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2296, r.o. 7.

Zie ook artikel 2:2, eerste lid, van het BW.

Artikel 3:84, eerste lid, van het BW.

Artikel 3:20 van het BW.

Met kenmerk: ‘Dossiernummer: 90024859/14/AGT’ en ‘Dossiernummer: 90024860/14/AGT’.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 juli 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:4783.

Artikel 2:1, derde lid, van de Awb.

Artikel 6:6, onder a, van de Awb.


Voetnoten

ABRvS 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5005, r.o. 3.1 en ABRvS 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2301, r.o. 6.1.

ABRvS 23 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3393, r.o. 2.

Artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb.

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

ABRvS 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2296, r.o. 7.

Zie ook artikel 2:2, eerste lid, van het BW.

Artikel 3:84, eerste lid, van het BW.

Artikel 3:20 van het BW.

Met kenmerk: ‘Dossiernummer: 90024859/14/AGT’ en ‘Dossiernummer: 90024860/14/AGT’.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 juli 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:4783.

Artikel 2:1, derde lid, van de Awb.

Artikel 6:6, onder a, van de Awb.