Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6274 - Berekening heffingskorting in jaar van bereiken AOW-leeftijd is tijdsevenredig - 18 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:627418 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de wet correct toepast door in het jaar waarin de AOW-leeftijd wordt bereikt, een tijdsevenredig premiepercentage (mengpercentage) voor de volksverzekeringen over het gehele jaarinkomen te hanteren. Een door belanghebbende voorgestane 'knip' in het kalenderjaar is in strijd met de wet.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/6764

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 augustus 2024.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.671. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 3 belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2022 en de belastingrentebeschikking afgewezen.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde, vergezeld van hun echtgenotes, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2022 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op uitbetaling van een hoger bedrag aan heffingskorting. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.

2.1. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op uitbetaling van een hoger bedrag aan heffingskorting. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende is geboren op [geboortedag 1] 1955 en heeft op [geboortedag 2] 2022 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

3.1. Belanghebbende is gehuwd en woonde het hele jaar 2022 in Nederland.

3.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2022 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.500. De voorlopige aanslag resulteert in een te ontvangen bedrag van € 282.

3.3. Belanghebbende heeft vervolgens een aangifte IB/PVV voor het jaar 2022 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.671. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:

3.4. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2022 – conform de door belanghebbende ingediende aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.671. De verschuldigde IB/PVV bedraagt na aftrek van de heffingskortingen nihil en de uitbetaling van heffingskortingen bedraagt € 33. Dit kan als volgt worden gespecificeerd:

3.5. De inspecteur heeft aan de echtgenote van belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2022 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 12.594. De op deze aanslag verschuldigde IB/PVV na toepassing van heffingskortingen bedraagt € 1.780.

Motivering

  1. Het bedrag aan de heffingskortingen waar een belanghebbende recht op heeft, is onder meer afhankelijk van de premiepercentages voor de volksverzekeringen die in een kalenderjaar gelden. Voor de berekening van de heffingskortingen moet daarom eerst worden vastgesteld hoe hoog de premiepercentages zijn.

  2. Jaarlijks wordt een gecombineerd premiepercentage voor de volksverzekeringen vastgesteld.[1] De premie voor de AOW wordt met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in de AOW zal bereiken, niet tot de (gecombineerde) premie gerekend.[2] In het jaar dat de AOW-leeftijd wordt bereikt, gelden dus verschillende premiepercentages. In dat geval wordt premie geheven naar een percentage dat is samengesteld uit tijdsevenredige delen van die verschillende premiepercentages (het mengpercentage).[3] De tijdsevenredige vaststelling is geregeld in de Regeling Wfsv.[4]

5.1. Het premiepercentage voor de AOW bedraagt 17,90%. Belanghebbende is vanaf 1 juni 2022 geen premie AOW meer verschuldigd.[5] Het mengpercentage voor de AOW bedraagt voor 2022 dus 7,45% (150/360 x 17,90% + 210/360 x 0%).[6] Het totale premiepercentage voor de PVV bedraagt voor 2022 daarom 17,2%, namelijk 7,45% voor de AOW, 0,1% voor de Anw en 9,65% voor de Wlz.[7]

5.2. Uitgaande van het hiervoor genoemde mengpercentage, heeft de inspecteur heeft het gezamenlijke bedrag van heffingskortingen, de gecombineerde heffingskorting[8], berekend op € 3.800. Dat bedrag is als volgt opgebouwd:

5.3. De inspecteur heeft vervolgens de gecombineerde inkomensheffing berekend op € 2.041 (€ 722 IB + € 1.319 PVV). De gecombineerde heffingskorting kan volgens de inspecteur maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing (€ 2.041), bedragen.[9] De inspecteur heeft het bedrag (het toetsniveau) voor de uitbetaling van de heffingskorting berekend op € 2.074. Dat is het volledige bedrag van de algemene heffingskorting.[10] De ouderenkorting komt niet voor uitbetaling in aanmerking. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende op basis van zijn berekeningen recht op een uitbetaling van heffingskorting van € 33 (€ 2.074 -/- € 2.041).

5.4. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een uitbetaling van een bedrag aan heffingskorting van € 430 in plaats van € 33. Naar de rechtbank begrijpt vindt hij dat de inspecteur het tijdsevenredig berekende premiepercentage voor de PVV ten onrechte over het hele jaar heeft toegepast. Dat verlaagt de ruimte die hij heeft voor uitbetaling van de heffingskorting. Volgens belanghebbende moet er een knip worden gemaakt. Tot de AOW-gerechtigde leeftijd geldt volgens hem het inkomen in die maanden, het reguliere premiepercentage voor de PVV en het gehele bedrag aan algemene heffingskorting, alles herrekend naar bedragen per maand. Daarna geldt pas het lagere tijdsevenredig berekende premiepercentage en het lagere bedrag aan heffingskortingen, toegepast op het inkomen op dat moment. Zonder die knip ontstaat volgens belanghebbende ongelijkheid. Wie in december pas de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, ondervindt minder impact op de heffingskortingen van de tijdsevenredige berekening van het premiepercentage. Het mengpercentage is dan immers een stuk hoger. Ook wordt er volgens belanghebbende met de toepassing van een mengpercentage AOW-premie geheven over de AOW-uitkering zelf.

5.5. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank bij de berekening van de hoogte van de uit te betalen heffingskorting de wet- en regelgeving op de juiste wijze toegepast. De wet gaat uit van een berekening per kalenderjaar.

5.6. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de AOW-premie door de tijdsevenredige berekeningsmethode toe te passen heeft berekend in overeenstemming met het bepaalde in de Regeling Wfsv. Niet gebleken is dat deze berekeningswijze in strijd is met de wet. In dit kader verwijst de rechtbank naar een arrest van de Hoge Raad van 9 september 2005.[11] In dat arrest heeft de Hoge Raad, kort gezegd, geoordeeld dat onder omstandigheden ook premies voor de AOW mogen worden geheven over het na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd genoten inkomen. De wet- en regelgeving die de Hoge Raad daarbij heeft toegepast komt in de kern overeen met de huidige regelgeving. De regelgever heeft uit praktische overwegingen en om redenen van eenvoud gekozen voor een tijdsevenredig systeem van heffing van premie volksverzekeringen en is daarmee gebleven binnen de ruimte die de wetgever hem heeft gegeven.[12]

5.7. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur dus terecht gekozen voor een tijdsevenredige berekeningsmethode. De door belanghebbende voorgestane berekening is niet in lijn met de wet- en regelgeving. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2005 bestaat ook geen reden om die berekening te volgen.

5.8. Dat belanghebbende de strikte toepassing van de wet- en regelgeving als onredelijk of onbillijk ervaart, leidt niet tot een ander oordeel. De rechter moet recht spreken volgens de wet en mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen.[13] Dat laatste is niet gesteld of gebleken.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2022 en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen groter bedrag aan heffingskorting uitbetaald.

6.1. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 18 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Artikel 10, eerste lid, van de Wfsv.

Artikel 10, tweede lid van de Wfsv.

Artikel 11 van de Wfsv en artikel 2.6 van de Regeling Wfsv.

Artikel 2.7 van de Regeling Wfsv.

Artikel 7a, eerste lid, van de Algemene ouderdomswet.

Artikel 11, eerste lid Wfsv en artikel 12, derde lid Wfsv in samenhang gelezen met de artikelen 2.6a en 2.7 Regeling Wfsv.

Artikel 11 van de Wfsv in samenhang met de Regeling tot vaststelling premiepercentages werknemers- en volksverzekeringen, maximumpremieloon werknemersverzekeringen en opslag kinderopvangtoeslag 2022, Staatscourant 2021, 46406.

Artikel 8.1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001.

Artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.

Artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001.

Hoge Raad 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5905.

Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 september 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4198.

Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.


Voetnoten

Artikel 10, eerste lid, van de Wfsv.

Artikel 10, tweede lid van de Wfsv.

Artikel 11 van de Wfsv en artikel 2.6 van de Regeling Wfsv.

Artikel 2.7 van de Regeling Wfsv.

Artikel 7a, eerste lid, van de Algemene ouderdomswet.

Artikel 11, eerste lid Wfsv en artikel 12, derde lid Wfsv in samenhang gelezen met de artikelen 2.6a en 2.7 Regeling Wfsv.

Artikel 11 van de Wfsv in samenhang met de Regeling tot vaststelling premiepercentages werknemers- en volksverzekeringen, maximumpremieloon werknemersverzekeringen en opslag kinderopvangtoeslag 2022, Staatscourant 2021, 46406.

Artikel 8.1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001.

Artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.

Artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001.

Hoge Raad 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5905.

Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 september 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4198.

Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.