Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 24/5511 tot en met 24/5513, 24/4270, 24/4271, 24/4316 en 24/7656

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. H.A.J. Kalsbeek)

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroepen van belanghebbende tegen de (afzonderlijke) uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 maart 2024 (2017 en 2018), 28 maart 2024 (2020), 3 juni 2024 (2015, 2016 en 2019) en 1 oktober 2024 (2021).

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015 tot en met 2018, 2020 en 2021 aanslagen Inkomstenbelasting / Premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen gegeven:

1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 (zaaknummer 24/5513) een navorderingsaanslag IB opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.317 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 39. Gelijktijdig met de vaststelling van deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 3.305 belastingrente in rekening gebracht.

1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot het belastingjaar 2015 bij uitspraak op bezwaar deels gegrond verklaard. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd en een vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend (zie 3.5).

1.4. Namens belanghebbende is verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2015 en de aanslag IB 2016. De inspecteur heeft die verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen.

1.5. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2015 en aanslag IB 2016 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende beroepen ingesteld.

1.6. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot de belastingjaren 2017 tot en met 2021 ongegrond verklaard.

1.7. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben zich bij brief van 19 augustus 2025 afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB 2017, de aanslag IB 2018, de navorderingsaanslag IB 2019, de aanslag IB 2020, de aanslag IB 2021 en bijbehorende belastingrentebeschikkingen niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Daarbij komt de vraag aan de orde of belanghebbende op grond van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag met Zwitserland[1] (het Verdrag) recht heeft op een voorkoming van dubbele belasting. Tot slot beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2015 en 2016 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen, de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikkingen niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

  1. Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren in Nederland.

3.1. Belanghebbende was in de onderhavige jaren in dienstbetrekking werkzaam bij [bedrijf 1] SA ( [bedrijf 1] ), gevestigd te Zwitserland. Hij heeft in die jaren zijn werkzaamheden verricht op schepen van de aan [bedrijf 1] gelieerde vennootschap [bedrijf 2] SA ( [bedrijf 2] ).

3.2. [bedrijf 2] heeft zijn hoofdvestiging in Zwitserland en heeft kantoren in Nederland, België, Portugal, de Verenigde Staten, Australië en India. [bedrijf 2] is een bedrijf op het gebied van offshore en levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen voor olie- en gastransport en het verwijderen van platforms. De diensten worden wereldwijd aangeboden. Belastingjaren 2015 en 2016

3.3. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 gedaan. In de aangiften heeft hij aangegeven dat hij niet verplicht verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het verzamelinkomen is voor ieder jaar als volgt samengesteld:

3.4. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 in afwijking van de aangifte opgelegd. Daarbij heeft hij de premievrijstelling niet verleend voor de periode vanaf 1 januari 2015 tot en met 15 augustus 2015. De aanslag IB 2016 heeft de inspecteur opgelegd conform de aangifte (zie 1.1).

3.5. De inspecteur heeft het bezwaar dat ziet op de aanslag IB/PVV 2015 (deels) toegewezen. Hij heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2019 de ontvangen inkomsten van [bedrijf 1] vastgesteld op € 98.492, een aftrek elders belast verleend voor een bedrag van € 76.174 en de premievrijstelling verleend voor het gehele jaar. Gelijktijdig is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd naar € 149 (zie 1.3).

3.6. Op 18 april 2021 heeft belanghebbende bezwaren ingediend tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de aanslag IB 2016. Belanghebbende meent dat hij recht heeft op (een aanvullende) aftrek elders belast (box 1) voor de door hem ontvangen inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van [bedrijf 1] . De behandeling van de bezwaarschriften is op verzoek van belanghebbende aangehouden in verband met lopende (hoger)beroepsprocedures en cassatieprocedures.

3.7. De inspecteur heeft de bezwaren bij afzonderlijke brieven met onderwerp ‘Beslissing op uw verzoek’ van 14 maart 2024 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de inspecteur de bezwaren in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft deze afgewezen.

3.8. Vervolgens heeft belanghebbende tegen de afwijzingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering op 24 april 2024 (afzonderlijke) bezwaren ingediend. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de afgewezen verzoeken om ambtshalve vermindering bij afzonderlijke brieven met dagtekening 3 juni 2024 ongegrond verklaard.

Belastingjaar 2019

3.9. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan. In de aangifte heeft hij aangegeven dat hij niet verplicht verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen. De inspecteur heeft de primitieve aanslag IB/PVV 2019 opgelegd conform de aangifte. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt samengesteld:

3.10. Met dagtekening 8 december 2023 heeft de inspecteur belanghebbende een kennisgeving gestuurd waarin staat dat hij voornemens is een navorderingsaanslag op te leggen over het jaar 2019. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende geen recht op aftrek elders belast (box 1).

3.11. De inspecteur heeft vervolgens de navorderingsaanslag met bijbehorende belastingrentebeschikking met dagtekening 27 januari 2024 vastgesteld (zie 1.2).

3.12. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij verminderingsbeschikking van 21 februari 2024 verminderd naar € 1. Gelijktijdig is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd naar € 3.303.

3.13. De behandeling van het bezwaarschrift gedagtekend 8 maart 2024 is op verzoek van belanghebbende aangehouden in verband met lopende (hoger)beroepsprocedures en cassatieprocedures. De inspecteur heeft het bezwaar met dagtekening 3 juni 2024 ongegrond verklaard.

Belastingjaren 2017, 2018, 2020 en 2021

3.14. Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV voor de jaren 2017, 2018, 2020 en 2021 gedaan. In de aangiften heeft hij aangegeven dat hij niet verplicht verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is voor ieder jaar als volgt samengesteld:

3.15. De inspecteur heeft de aanslag IB 2017 in afwijking van de aangifte opgelegd. Daarbij heeft hij de aftrek elders belast (box 1) niet geaccepteerd. De aanslagen IB 2018, 2020 en 2021 heeft de inspecteur conform de aangiften opgelegd (zie 1.1).

3.16. Belanghebbende heeft op 6 juni 2021 (2017), 5 juli 2021 (2018), 29 februari 2024 (2020) en 2 september 2024 (2021) bezwaren ingediend tegen de hierboven genoemde aanslagen. Belanghebbende meent dat hij recht heeft op (een aanvullende) aftrek elders belast (box 1) voor de door hem ontvangen inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van [bedrijf 1] . De behandeling van de bezwaarschriften is op verzoek van belanghebbende aangehouden in verband met lopende (hoger)beroepsprocedures en cassatieprocedures. De inspecteur heeft de bezwaren met dagtekening 14 maart 2024 (2017 en 2018), 28 maart 2024 (2020) en 1 oktober 2024 (2021) ongegrond verklaard.

Overwegingen

Is artikel 15, derde lid, van het Verdrag van toepassing?

  1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend omdat het in de jaren 2017 tot en met 2021 genoten loon van [bedrijf 1] op grond van artikel 15, lid 3, van het Verdrag ter heffing aan Zwitserland is toegewezen. Belanghebbende stelt ten slotte dat voor de uitleg van het Verdrag ook naar de nationale wet en in het bijzonder naar de tonnageregeling[2]moet worden gekeken.

4.1. Op 25 januari 2023[3] heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014. Hierin is – kort samengevat – geoordeeld dat de schepen van [bedrijf 2] niet worden geëxploiteerd in internationaal verkeer. Dit betekent dat artikel 15, derde lid, van het Verdrag niet van toepassing is op het door belanghebbende ontvangen loon van [bedrijf 1] . Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch[4] heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dat is in lijn met de eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin andere werknemers van [bedrijf 1] in gelijksoortige zaken in de kern dezelfde stelling(en) hebben ingenomen over het ontvangen loon van [bedrijf 1] .[5]In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd in deze procedure ziet de rechtbank geen wezenlijk andere feiten en omstandigheden of andere inhoudelijke standpunten die aanleiding geven om van de oordelen in voorgaande procedures af te wijken. Omdat belanghebbende inwoner van Nederland is en hij niet in Zwitserland heeft gewerkt, heeft Nederland op grond van artikel 15, eerste lid, van het Verdrag het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten die belanghebbende heeft genoten van [bedrijf 1] in de jaren 2017 tot en met 2021. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende geen recht op een voorkoming van dubbele belasting heeft over voornoemde inkomsten. De rechtbank verwijst voor de inhoudelijke motivering naar de rechtsoverwegingen uit de bovengenoemde jurisprudentie die ook hier van toepassing zijn.[6]

Verzoeken om ambtshalve vermindering (jaren 2015 en 2016)

4.2. De inspecteur kan een te hoog vastgestelde belastingaanslag ambtshalve verminderen, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.[7] Belanghebbende heeft bij brief van 18 april 2021 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 en de aanslag IB 2016.

4.3. De vijfjaarstermijn voor de aanslag IB/PVV 2015 eindigde op 31 december 2020. Dit betekent dat het verzoek om ambtshalve vermindering is gedaan buiten de genoemde vijfjaarstermijn. Er is dus sprake van een termijnoverschrijding. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet dat hij het verzoek niet redelijkerwijs eerder had kunnen indienen. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering voor de aanslag IB/PVV 2015 daarom terecht niet behandeld omdat deze onverschoonbaar te laat is ingediend. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 en de bijbehorende belastingrentebeschikking.

4.4. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om ambtshalve vermindering voor de aanslag IB 2016 binnen de vijfjaarstermijn is ingediend. Dit betekent dat de rechtbank de zaak inhoudelijk zal beoordelen. De rechtbank is van oordeel dat – onder verwijzing naar haar overwegingen onder 4.1 – Nederland het exclusieve heffingsrecht heeft over de inkomsten die belanghebbende heeft genoten van [bedrijf 1] in het jaar 2016. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering daarom terecht afgewezen.

Belastingrente

4.5. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen

Vergoeding van kosten aan de zijde van de inspecteur

4.6. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende misbruik van het procesrecht maakt en verzoekt daarom belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de inspecteur. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de inspecteur aan dat belanghebbende tegen beter weten in procedeert, omdat hij zich weigert neer te leggen bij eerdere oordelen van de Hoge Raad, erop uit is om een dubbele non-heffing te bewerkstelligen en samen met een behoorlijk aantal collega’s beroepsprocedures bij diverse rechtbanken aanhangig heeft gemaakt waarbij dezelfde (onhoudbare) standpunten zijn ingenomen. De inspecteur meent daarom dat belanghebbende in deze procedure veroordeelt dient te worden in de door de inspecteur gemaakte proceskosten van € 161,60. Die kosten bestaan uit reiskosten van in totaal € 26,60 en de kosten van het tijdsverzuim voor het bijwonen van de zitting op 22 augustus 2025 (drie uur, inclusief reistijd).

4.7. In de wet[8] is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt.[9]

4.8. De rechtbank constateert dat belanghebbende, vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde, tegen de aanslag IB/PVV 2014 een gerechtelijke procedure heeft gevoerd. In die procedure heeft het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch een oordeel gegeven over de toepassing van artikel 15, derde lid, van het Verdrag.[10] Voorafgaand aan het instellen van de beroepen door de gemachtigde van belanghebbende, heeft de Hoge Raad vier arresten gewezen, waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde was. In de onderhavige procedure heeft belanghebbende geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd en evenmin inhoudelijke standpunten ingenomen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Gelet hierop moest (de gemachtigde van) belanghebbende beseffen dat het bij herhaling aanvoeren van dezelfde stelling (als andere medewerkers van [bedrijf 1] ) niet zou kunnen leiden tot een andere uitkomst, nu de regelgeving onveranderd is en belanghebbende geen nieuwe argumenten aanvoert. Het onder die omstandigheden blijven doorprocederen dient geen enkel redelijk doel. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende misbruik van zijn procesrecht maakt.

4.9. De rechtbank wijst het verzoek van de inspecteur om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten daarom toe, zij het gedeeltelijk. De rechtbank veroordeelt belanghebbende met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)[11] in de door de inspecteur gemaakt reiskosten van € 26,60. De door de inspecteur overige gestelde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. De kosten die gepaard gaan met het bijwonen van de zitting kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank niet als verletkosten in de zin van artikel 1, onder e, van het Besluit, omdat het zittingswerk plaatsvindt in het kader van zijn normale werkzaamheden en evenmin leidt tot een derving van inkomsten of winst.[12]

Immateriële schadevergoeding

4.10. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures.

4.11. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. Uitsluitend bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn voor verlenging van de redelijke termijn.[13]

4.12. De inspecteur heeft de bezwaarschriften op 26 april 2024 (2015), 30 april 2024 (2016), 11 maart 2024 (2019), 29 februari 2024 (2020) en 7 september 2024 (2021) ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 16 september 2025. De redelijke termijn voor de jaren 2015, 2016 en 2019 tot en met 2021 is dus niet overschreden. Die verzoeken worden daarom afgewezen.

4.13. De inspecteur heeft de bezwaarschriften met betrekking tot de jaren 2017 en 2018 ontvangen op respectievelijk 9 juni 2021 en 5 juli 2021. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 16 september 2025, heeft de bezwaar- en beroepsprocedure (afgerond) vier jaar en vier maanden geduurd. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschriften gelijktijdig verzocht om deze aan te houden “in afwachting op de uitkomst in lopende procedures van enkele collega’s”. De Hoge Raad heeft op 24 december 2021, 22 september 2023 en 29 september 2023 in die zaken arresten gewezen. Nu belanghebbende heeft verzocht om aanhouding, ziet de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met 28 maanden. De redelijke termijn is in dat geval niet overschreden. Dit betekent dat de verzoeken daarom worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

  1. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen, de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd blijven. Ook heeft de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. De verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn worden afgewezen.

5.1. Omdat de beroepen ongegrond zijn, krijgt belanghebbende het griffierecht niet vergoed. Vanwege kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht wordt belanghebbende veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de inspecteur, bestaande uit de gestelde reiskosten, van in totaal € 26,60.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 16 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.[14]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 26 februari 2010.

Artikel 3.22 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (de tonnageregeling).

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25 januari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:247.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 2 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1858.

Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1981, Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, Hoge Raad, 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1292 en Hoge Raad, 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1479.

Zie (onder meer) Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, r.o. 4.1 tot en met 4.3 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 2 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1858, r.o. 4.3. tot en met 4.11.

Artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001).

Artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 32.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 2 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1858.

Artikel 1, onder d, van het Besluit.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 29 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2790.

Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.


Voetnoten

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 26 februari 2010.

Artikel 3.22 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (de tonnageregeling).

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25 januari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:247.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 2 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1858.

Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1981, Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, Hoge Raad, 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1292 en Hoge Raad, 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1479.

Zie (onder meer) Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, r.o. 4.1 tot en met 4.3 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 2 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1858, r.o. 4.3. tot en met 4.11.

Artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001).

Artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 32.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 2 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1858.

Artikel 1, onder d, van het Besluit.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 29 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2790.

Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.