ECLI:NL:RBZWB:2025:6209 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 16 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/5964 tot en met 24/5968
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2025 in de zaken tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] (Litouwen), belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 28 juni 2024 en 11 juli 2024.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2018 de volgende aanslagen Inkomstenbelasting (IB) opgelegd en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen gegeven:
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot het belastingjaar 2014 bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2024 deels gegrond verklaard. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.130 en een vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend. De belastingrentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd.
1.3. De inspecteur heeft bij (afzonderlijke) uitspraken op bezwaar van 28 juni 2024 de aanslagen IB voor de jaren 2015 tot en met 2018 gehandhaafd.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen op 22 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1.5. Belanghebbende is via het systeem Mijn Rechtspraak op 22 mei 2025, 11:51 uur, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd de zitting bij te wonen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan belanghebbende verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat belanghebbende dit bericht op 22 mei 2025 heeft ontvangen.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB 2014, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, de aanslag IB 2015, de aanslag IB 2016, de aanslag IB 2017 en de aanslag IB 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Daarbij komt de vraag aan de orde of belanghebbende op grond van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag met Zwitserland
[2] (het Verdrag) recht heeft op een voorkoming van dubbele belasting. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld*.* Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
- Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren in Nederland.
3.1. Belanghebbende was in de onderhavige jaren in dienstbetrekking werkzaam bij [bedrijf 1] SA ( [bedrijf 1] ), gevestigd te Zwitserland. Hij heeft in die jaren zijn werkzaamheden verricht op schepen van de aan [bedrijf 1] gelieerde vennootschap [bedrijf 2] SA ( [bedrijf 2] ).
3.2. [bedrijf 2] heeft zijn hoofdvestiging in Zwitserland en heeft kantoren in Nederland, België, Portugal, de Verenigde Staten, Australië en India. [bedrijf 2] is een bedrijf op het gebied van offshore en levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen voor olie- en gastransport en het verwijderen van platforms. De diensten worden wereldwijd aangeboden.
3.3. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 en aangiften IB voor de jaren 2015 tot en met 2018 gedaan (de aangiften). In de aangiften heeft hij verzocht om premievrijstelling voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is voor ieder jaar als volgt samengesteld:
3.4. De inspecteur heeft de aanslagen in afwijking van de aangiften opgelegd. De inspecteur heeft in de aanslag IB 2015 een aftrek elders belast verleend voor loon uit dienstbetrekking van € 7.228 toerekenbaar aan werkzaamheden verricht in Denemarken. Voor de overige aanslagen heeft hij geen aftrek elders belast verleend. Ook heeft hij de gevraagde premievrijstelling niet verleend. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is voor ieder jaar als volgt samengesteld:
3.5. In de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren heeft belanghebbende verzocht om een aftrek elders belast voor zijn volledige inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van [bedrijf 1] . De behandeling van de bezwaarschriften is op verzoek van belanghebbende aangehouden in verband met lopende (hoger)beroepsprocedures en cassatieprocedures van andere werknemers van [bedrijf 1] .
Overwegingen
Is artikel 15, derde lid, van het Verdrag van toepassing?
- Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend omdat het in de onderhavige jaren genoten loon van [bedrijf 1] op grond van artikel 15, lid 3, van het Verdrag ter heffing aan Zwitserland is toegewezen. Daartoe voert belanghebbende aan dat hij meerdere jaren niet werkzaam is geweest op schepen die zijn uitgerust om pijpleidingen te leggen. De schepen waarop belanghebbende heeft gewerkt zijn volgens hem (met name) ingezet op het gebied van transport van goederen. Belanghebbende verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar de oprichtingsaktes van ‘ [bedrijf 3] ’ en ‘ [bedrijf 4] ’.
4.1. Op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag mag de beloning die een inwoner van één van de verdragsluitende staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. De woonstaat van de werknemer moet voor deze inkomsten voorkoming van dubbele belasting verlenen op grond van artikel 22, tweede lid, van het Verdrag.
4.2. De rechtbank constateert dat andere werknemers van [bedrijf 1] in gelijksoortige zaken in de kern dezelfde stelling(en) hebben ingenomen over het ontvangen loon, zoals genoemd in 4. Het Gerechtshof Den Haag
4.3. Voor zover belanghebbende stelt dat voor de uitleg van het Verdrag ook naar de nationale wet en in het bijzonder naar de tonnageregeling
Belastingrente
4.4. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Vergoeding van kosten aan de zijde van de inspecteur
4.5. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende misbruik van het procesrecht maakt en verzoekt daarom belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de inspecteur. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de inspecteur aan dat belanghebbende tegen beter weten in procedeert, omdat hij zich weigert neer te leggen bij eerdere oordelen van de Hoge Raad, erop uit is om een dubbele non-heffing te bewerkstelligen en samen met een behoorlijk aantal collega’s beroepsprocedures bij diverse rechtbanken aanhangig heeft gemaakt waarbij dezelfde (onhoudbare) standpunten zijn ingenomen. De inspecteur meent daarom dat belanghebbende in deze procedure veroordeelt dient te worden in de door de inspecteur gemaakte proceskosten van € 161,60. Die kosten bestaan uit reiskosten van in totaal € 26,60 en de kosten van het tijdsverzuim voor het bijwonen van de zitting op 22 augustus 2025 (drie uur, inclusief reistijd).
4.6. In de wet
4.7. De rechtbank acht in dit geval geen zwaarwichtige gronden aanwezig en wijst het verzoek van de inspecteur om vergoeding van proceskosten dus af. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende de beroepen zonder bijstand van een gemachtigde heeft ingesteld en niet eerder een vergelijkbare zaak bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet onredelijk procedeert. Dit betekent dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht.
Conclusie en gevolgen
- De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen en belastingrentebeschikkingen in stand blijven.
5.1. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet vergoed.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 16 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 26 februari 2010.
Gerechtshof Den Haag, 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1572 en Gerechtshof Den Haag, 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1571.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6279 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6280.
Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1981, Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, Hoge Raad, 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1292 en Hoge Raad, 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1479.
Zie (onder meer) Hoge Raad, 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, r.o. 4.1 tot en met 4.3.
Artikel 3.22 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (de tonnageregeling).
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 februari 2021, nr. 2021-9302 (het Besluit).
Conclusie A-G Niessen 30 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:441 punt 5.2.
Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 32.