Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/7663

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 oktober 2024.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.086. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 79 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende: gemachtigde tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote [de echtgenote] , en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking niet te hoog zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op de arbeidskorting. Meer specifiek of het gelijkheidsbeginsel met zich meebrengt dat de ziektewetuitkering als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking moet worden behandeld en daarover arbeidskorting moet worden toegekend.

2.1. De rechtbank is van oordeel de aanslag en de belastingrentebeschikking naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van de arbeidskorting, ook niet op basis van het gelijkheidsbeginsel. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende heeft met ingang van 16 augustus 2021 een ziektewetuitkering (ZW-uitkering) van het UWV ontvangen.

3.1. In 2022 heeft belanghebbende een ZW-uitkering van € 18.086 ontvangen. Belanghebbende heeft de ZW-uitkering in haar aangifte IB/PVV 2022 aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. Belanghebbende heeft in 2022 geen ander inkomen genoten.

3.2. De inspecteur heeft een voorlopige aanslag IB/PVV 2022 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. Belanghebbende heeft volgens de voorlopige aanslag recht op € 2.888 algemene heffingskorting en € 2.672 arbeidskorting.

3.3. Bij het vaststellen van de aanslag is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. Daarbij heeft hij de ZW-uitkering als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt in plaats van inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. Als gevolg daarvan is aan belanghebbende geen arbeidskorting toegekend.

Overwegingen

De hoogte van de arbeidskorting

  1. De hoogte van de arbeidskorting is afhankelijk gesteld van de hoogte van het arbeidsinkomen.[1] Het arbeidsinkomen is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit onderneming, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.[2] Tot 1 januari 2020 gold dat alle ZW-uitkeringen tevens tot het arbeidsinkomen werden gerekend.[3] Met ingang van 1 januari 2020 is dat enkel nog het geval voor de ZW-uitkeringen die betrekking hebben op de periode waarin de dienstbetrekking in de zin van de Ziektewet nog niet is beëindigd. De wetswijziging is op grond van overgangsrecht niet van toepassing voor personen die vóór 1 januari 2020 al een ZW-uitkering ontvingen en deze na 2020 blijven ontvangen (het overgangsrecht).[4] Vaststaat dat de inspecteur op basis van de wet de ZW-uitkering terecht heeft aangemerkt als inkomen uit vroegere arbeid.

4.1. Tussen partijen is in geschil of het niet in aanmerking nemen van de ZW-uitkering bij de berekening van de arbeidskorting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wijst erop dat het loon dat een zieke werknemer doorbetaald krijgt van de werkgever wel als arbeidsinkomen wordt meegenomen.

4.2. Het onderscheid dat belanghebbende constateert voort uit de wet en niet uit beleid, waardoor toetsing aan het gelijkheidsbeginsel van de Grondwet gelet op het grondwettelijk toetsingsverbod niet mogelijk is.[5] Wel kan het onderscheid worden getoetst aan het verbod op discriminatie dat is neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij dat verdrag. Daarvoor is vereist dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op fiscaal gebied heeft de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.[6]

Loon uit tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking

4.3. Belanghebbende maakt een vergelijking tussen een werknemer die doorbetaling van loon bij ziekte ontvangt van de werkgever en iemand die een ZW-uitkering ontvangt van het UWV. Belanghebbende valt in de laatste categorie. De doorbetaling van loon bij ziekte door de werkgever wordt – in tegenstelling tot de ZW-uitkering – aangemerkt als loon uit tegenwoordige arbeid en telt dus mee voor de arbeidskorting. Volgens belanghebbende is vorenstaande in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In de bezwaarfase heeft zij in dat verband verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 februari 2023.[7]

4.4. De inspecteur betwist dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat belanghebbende ongelijke gevallen vergelijkt. De uitspraak waarnaar belanghebbende verwijst is volgens haar niet van toepassing, omdat de situatie die daar voorlag zag op werknemers die een WGA-uitkering ontvingen.[8] Verder wijst zij erop dat de stelling van belanghebbende haar niet kan baten, gelet op het arrest van de Hoge Raad in die zaak heeft gewezen.

4.5. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 2024[9] in cassatie op de door belanghebbende genoemde Hofuitspraak heeft beslist. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor beantwoording van de vraag of de situatie waarin een uitkering direct van het UWV wordt ontvangen enerzijds en de situatie waarin een uitkering via de werkgever wordt ontvangen anderzijds gelijke gevallen zijn, moet worden bezien vanuit het doel van de regeling voor de arbeidskorting omdat de ongelijke behandeling zich met betrekking tot die regeling voordoet. Het doel van de arbeidskorting is het aantrekkelijker maken van betaalde arbeid en daarmee arbeidsparticipatie te bevorderen. De Hoge Raad heeft met betrekking tot een WGA-uitkering geoordeeld dat geen relevant objectief verschil bestaat tussen de beide situaties omdat een WGA-uitkering naar haar aard geen loon uit tegenwoordige arbeid is. Gelet op het hiervoor genoemde doel bestaat daarom in beide gevallen geen reden voor toepassing van de arbeidskorting. De Hoge Raad concludeert dat de ongelijke behandeling van deze gelijke gevallen niet gerechtvaardigd is.

4.6. De situatie van belanghebbende wijkt af van die bij de Hoge Raad voorlag, omdat het gaat om een ZW-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De rechtbank is van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad ook niet van (overeenkomstige) toepassing is op de situatie van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen de situaties die belanghebbende vergelijkt namelijk geen gelijke gevallen, omdat de loondoorbetaling bij ziekte naar haar aard loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is en een ZW-uitkering niet. De loondoorbetaling die een zieke werknemer met een bestaande dienstbetrekking van zijn werkgever ontvangt is immers bedoeld om de periode tot zijn werkhervatting te overbruggen. De ZWuitkering fungeert daarentegen als een vangnet voor de situaties waarin iemand die ziek is geen werkgever heeft, en dus geen dienstbetrekking heeft om naar terug te keren na de ziekte. De ZW-uitkering wordt daarom aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.

4.7. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er verder een objectieve en redelijke rechtvaardiging om die ongelijke gevallen op deze wijze ongelijk te behandelen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat met de wetswijziging is beoogd om de arbeidskorting alleen nog toe te passen voor personen met een dienstbetrekking. Ook is beoogd om personen zonder dienstbetrekking, zoals WW-gerechtigden en ZW-gerechtigden zonder dienstbetrekking, gelijk te behandelen.[10] Beide doelen konden worden behaald door de ZW-uitkering van ZWgerechtigden zonder dienstbetrekking niet langer tot het arbeidsinkomen te rekenen. De rechtbank is van oordeel dat de gegeven rechtvaardiging voor het onderscheid niet van redelijke grond ontbloot is. Het gelijkheidsbeginsel is dus niet geschonden.

4.8. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur daarom terecht geen arbeidskorting aan belanghebbende toegekend.

Belastingrente

4.9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 15 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Artikelen 8.11 en 8.14a van de Wet IB 2001.

Artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.

Artikel 8.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 (tekst 2019).

Artikel XXXVII, tweede lid, van het Belastingplan 2019, Stb. 2018, 504.

Artikel 120 van de Grondwet.

Vgl. Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, r.o. 4.1 en 4.2.

Gerechtshof Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:370.

Gerechtshof Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:370, r.o. 5.4.3.

Hoge Raad 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1657.

Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 3 (MvT), p. 18-19, 39-41 en nr. 13, p. 44-49.


Voetnoten

Artikelen 8.11 en 8.14a van de Wet IB 2001.

Artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.

Artikel 8.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 (tekst 2019).

Artikel XXXVII, tweede lid, van het Belastingplan 2019, Stb. 2018, 504.

Artikel 120 van de Grondwet.

Vgl. Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, r.o. 4.1 en 4.2.

Gerechtshof Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:370.

Gerechtshof Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:370, r.o. 5.4.3.

Hoge Raad 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1657.

Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 3 (MvT), p. 18-19, 39-41 en nr. 13, p. 44-49.