Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6110 - Verzet tegen niet ontvankelijkheid: latere ontdekking maakt termijnoverschrijding niet verschoonbaar - 12 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:611012 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat een bewuste keuze geen beroep in te stellen, niet wordt hersteld door een latere ontdekking. Dat de parkeersituatie later is verduidelijkt, vormt geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding, aangezien de indiener bewust de beroepstermijn heeft laten verstrijken.

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht
BelastingrechtProcesrecht Belastingen

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/8523

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] )

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1.1. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] op 4 oktober 2024 ongegrond verklaard.

1.2. Belanghebbende heeft op 24 december 2024 beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 16 juni 2025 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft tijdig verzet ingesteld.

1.3. De rechtbank heeft het verzet op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde en zijn dochter. De heffingsambtenaar is na bericht van verhindering niet verschenen.

1.4. Aan het slot van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan, waarvan dit proces-verbaal is opgemaakt.

Overwegingen

  1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 16 juni 2025 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel[1] is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij doet dit aan de gronden van het verzet.

2.1. Belanghebbende heeft in verzet aangevoerd dat het beroep is ingediend nadat hij, toen hij op 22 december 2024 toch in Breda moest zijn, nog eens ter plaatse is gaan kijken. De parkeerzoneborden bleken toen veranderd. Dit wijst er volgens belanghebbende op dat de eerdere parkeersituatie inderdaad gebrekkig was gemarkeerd en dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd. Belanghebbende was ervan op de hoogte dat de beroepstermijn inmiddels was verstreken.

2.2. De rechtbank overweegt dat de wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt.[2] Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.[3] De laatste dag van de beroepstermijn was 15 november 2024. Het beroepschrift is op 24 december 2024, en daarmee te laat, ingediend.

2.3. De beroepstermijn is van openbare orde. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest”, of te wel indien de termijnoverschrijding “verschoonbaar” is.[4] Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat zijn medische situatie niet zodanig ernstig was dat hij niet in staat was om tijdig beroep in te stellen. Belanghebbende heeft in eerste instantie de keuze gemaakt geen beroep in te dienen. Dat op een later moment meer borden zijn geplaatst die de parkeerzonering duidelijker markeren, is geen omstandigheid die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakt of die ertoe kan leiden dat er alsnog inhoudelijk wordt geoordeeld over de vraag of terecht een naheffingsaanslag is opgelegd.

2.4. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de in verzet bestreden uitspraak terecht is overwogen dat de termijn voor het indienen van beroep is overschreden en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het verzet is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart verzet ongegrond.

Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025 door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Dekkers, griffier, en gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Dit proces-verbaal is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 6:7 van de Awb.

Artikel 26c van de AWR.

Artikel 6:11 van de Awb.


Voetnoten

Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 6:7 van de Awb.

Artikel 26c van de AWR.

Artikel 6:11 van de Awb.