ECLI:NL:RBZWB:2025:6078 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 5 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Middelburg
zaaknummer: BRE 24/5435
gemachtigde: [gemachtigde 1],
en
het dagelijks bestuur van gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden(de Bevelanden), verweerder, gemachtigden: [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3].
Procesverloop
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet, alsmede de aan hem opgelegde boete.
1.1. Met de besluiten van 24 oktober 2023 (primair besluit I en II) en 7 november 2023 (primair besluit III) heeft de Bevelanden het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 januari 2023 tot en met 18 oktober 2023 herzien, € 4.313,85 teruggevorderd en een boete van € 539,00 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.2. Met het bestreden besluit van 14 mei 2024, op de bezwaren van eiser, is de Bevelanden bij die besluiten gebleven.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigden van de Bevelanden. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
1.4. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
1.5. Vervolgens heeft eiser de rechtbank verzocht het onderzoek te heropenen.
Totstandkoming van het bestreden besluit
Feiten en omstandigheden 2. Eiser stond onder bewind bij [bedrijf] B.V. en wordt begeleid door [naam]. Sinds 24 maart 2020 ontvangt eiser van de Bevelanden bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2.1. Op 3 mei 2023 heeft eiser een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Daarbij zijn bijschrijvingen op de bankafschriften zichtbaar geworden, waarna een onderzoek is ingesteld. Naar aanleiding daarvan is eiser verzocht om bankafschriften te overleggen over de periode van 1 januari 2023 tot en met 18 oktober 2023.
2.2. Uit het onderzoek is geconcludeerd dat eiser in die periode heeft kunnen beschikken over in totaal € 4.313,85 aan bijschrijvingen. Met separate besluiten van 24 oktober 2023 is vervolgens de bijstand herzien en teruggevorderd over de periode van 1 januari 2023 tot en met 18 oktober 2023. In een brief van diezelfde datum is ook het voornemen tot het opleggen van een boete aan eiser kenbaar gemaakt, waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld een zienswijze te geven. Eiser heeft een zienswijze ingediend.
2.3. Met besluit van 7 november 2023 is aan eiser een boete opgelegd van € 539,00.
2.4. Tegen de besluiten van 24 oktober 2023 en 7 november 2023 heeft eiser bezwaar ingediend.
Bestreden besluit
2.5. Met het bestreden besluit heeft de Bevelanden bij de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering en oplegging van de boete gehandhaafd. De Bevelanden legt daaraan ten grondslag dat eiser in de periode van 1 januari 2023 tot en met 18 oktober 2023 stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen, die als inkomsten moeten worden aangemerkt. In hoeverre in dit geval sprake is van door eiser verrichte vriendendiensten of op geld waardeerbare arbeid, doet niet af aan het feit dat eiser ontvangsten van (geld)middelen zonder meer had moeten melden, zodat de Bevelanden kan beoordelen of die ontvangsten van invloed zijn op het recht op bijstand. Door het niet melden van de bijschrijvingen heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden en is de Bevelanden verplicht het recht op bijstand te herzien en terug te vorderen.
2.6. Schending van de inlichtingenplicht levert volgens de Bevelanden ook een boetewaardige gedraging op. Het handelen of nalaten van derden (zoals de bewindvoerder) komt voor rekening en risico van eiser. De boete van € 539,00 is vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag en afgestemd op een fictieve draagkracht van 50% (€ 64,19 per maand), zodat deze binnen twaalf maanden kan worden voldaan.
2.7. De Bevelanden stelt dat de onderbewindstelling en de financiële situatie van belanghebbende geen bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden vormen op grond waarvan van terugvordering of boete moet worden afgezien. Eiser wordt in staat geacht zijn wil te bepalen en inzicht te hebben in zijn handelen. Bovendien heeft eiser bij de invordering de bescherming van de beslagvrije voet. Het feit dat eiser ogenblikkelijk na aanvang van het onderzoek is gestopt met zijn activiteiten doet niet af aan het feit dat eiser een boetewaardige gedraging heeft vertoond door zijn inlichtingenplicht te schenden. De Bevelanden heeft daarbij in lijn met recente rechtspraak van de CRvB voor wat betreft de boete indringender aan het evenredigheidsbeginsel getoetst.
Beroepsgronden
- Eiser stelt dat het recht op uitkering ten onrechte is herzien. De bijschrijvingen behoren niet tot zijn middelen, omdat hij er niet vrij over kan beschikken. Voor zover de bijschrijvingen hoger zouden zijn dan de kosten, heeft de Bevelanden ten onrechte niet beoordeeld of en in hoeverre dat verschil is aan te merken als niet behorend tot de middelen als bedoeld in artikel 31, lid 2, sub n, Participatiewet.
3.1. Eiser voert aan dat hij de inlichtingenplicht niet, en zeker niet bewust, heeft geschonden, omdat de voorliggende feiten en omstandigheden niet van invloed zijn op het recht op uitkering en het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat die van invloed zijn.
3.2. Eiser voert aan dat geen verplichting tot terugvordering bestaat, omdat geen sprake is van de situatie waarin redelijkerwijs duidelijk is dat geen recht op bijstand bestond. Ook los daarvan stelt eiser dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. In dat kader verwijst hij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
18 april 2024
Juridisch kader
- De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak
Beoordeling door de rechtbank
Verzoek om heropening
- De gemachtigde van eiser heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting verzocht om heropening. Daarbij heeft de gemachtigde aangegeven dat hij eiser bijstaat in twee beroepsprocedures tegen verschillende verweerders; deze procedure en de procedure met kenmerk BRE 24/7695. De uitnodiging voor de zitting van 13 juni 2025 is op het kantoor van de gemachtigde ten onrechte aangemerkt als een uitnodiging voor een zitting in de zaak BRE 24/7695 en daarvoor heeft de gemachtigde, in overleg met eiser, zich willen afmelden. In het bericht van 11 juni 2025 heeft de gemachtigde onder vermelding van zaaknummer BRE 24/7695 aan de rechtbank laten weten dat eiser en hijzelf niet zullen verschijnen op de zitting van 13 juni 2025. Hierdoor hebben eiser en de gemachtigde de zitting in deze beroepsprocedure gemist.
5.1. De rechtbank wijst het verzoek om heropening af. Eiser is uitgenodigd voor de zitting van 13 juni 2025 onder vermelding van het zaaknummer van deze beroepsprocedure. Niet betwist is dat de gemachtigde van eiser de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen. Daarmee is eiser in de gelegenheid gesteld om mondeling op zitting zijn standpunt toe te lichten. Dat eiser de zitting heeft gemist, komt niet doordat het bericht van afzegging van 11 juni 2025 in het verkeerde dossier terecht is gekomen, maar doordat de gemachtigde van eiser niet juist heeft genoteerd welke zaak op 13 juni 2025 op zitting werd behandeld. Van een professioneel rechtshulpverlener mag worden verwacht dat hij een datum of termijn voor een proceshandeling goed bewaakt. Het handelen van de gemachtigde komt voor risico van eiser. Dit vormt geen aanleiding om het onderzoek ter heropenen.
Inhoudelijk
- De inhoudelijke vraag die beantwoord moet worden is of de Bevelanden op goede gronden de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 januari 2023 tot en met 18 oktober 2023 heeft herzien, een bedrag van € 4.313,85 heeft teruggevorderd en een boete van € 539,00 heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Is er sprake van schending inlichtingenplicht?
- De Bevelanden heeft het recht van eiser op bijstand herzien wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank stelt voorop dat herziening van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
[2]
7.1. Niet in geschil is dat eiser in de te beoordelen periode in totaal 28 bijschrijvingen heeft ontvangen op zijn bankrekening. Evenmin is in geschil dat eiser deze bijschrijvingen niet heeft gemeld aan de Bevelanden.
7.2. De rechtbank is van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de bijschrijvingen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De Bevelanden heeft ter zitting bovendien aangevoerd dat eiser bij toekenningsbeschikking is gewezen op zijn inlichtingenplicht en dat hierop ook is gewezen tijdens een intakegesprek. Nu eiser deze bijschrijvingen niet heeft gemeld, is de rechtbank van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening van het recht op bijstand.
Moeten de bijschrijvingen worden aangemerkt als middelen? 8.Eiser voert aan dat de ontvangen bedragen bij de vaststelling van het recht op bijstand niet als middelen in aanmerking kunnen worden genomen, omdat hij niet vrij over het geld kon beschikken. De rechtbank begrijpt dit standpunt, mede op basis van eisers verklaring van 7 september 2023 en het (aanvullend) bezwaarschrift, aldus dat de bijschrijvingen afkomstig zijn van kennissen, voor wie eiser auto’s repareerde of boodschappen deed. Het geld was bestemd om goederen (bijvoorbeeld auto-onderdelen) voor hen te kopen, die hij niet kon voorschieten.
8.1. In geschil is of de bedragen die eiser op zijn bankrekening ontving, moeten worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet. Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet.
8.2. Vaststaat dat de bankrekening waarop de bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op naam van eiser staat. Dit gegeven brengt mee dat, behoudens tegenbewijs, ervan wordt uitgegaan dat eiser over de daarop bijgeschreven tegoeden beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
8.3. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de Bevelanden ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of inkomstenvrijlating kan worden toegepast. Uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Participatiewet volgt dat inkomstenvrijlating uitsluitend mogelijk is, indien de inkomsten voortvloeien uit arbeid en naar het oordeel van de bijstandsverlenende instantie bijdragen aan arbeidsinschakeling. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van arbeid, maar van een vriendendienst. De Bevelanden heeft evenmin aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van arbeid. Omdat geen sprake is van inkomsten uit arbeid, is een vrijlating op grond van artikel 31, tweede lid, onder n van de Participatie alleen al om die reden niet aan de orde.
Is de Bevelanden terecht overgegaan tot herziening en terugvordering?
9. De Bevelanden is bij schending van de inlichtingenplicht op grond van artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet verplicht de bijstand te herzien en de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Op grond van artikel 58, achtste lid, kan van terugvordering worden afgezien bij dringende redenen. Zoals de CRvB in de uitspraken van 10 december 2024
9.1. De rechtbank is van oordeel dat de Bevelanden bij afweging van de betrokken belangen de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als dringende redenen heeft hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien, getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. De terugvordering is niet ontstaan of opgelopen door toedoen van de Bevelanden, maar is het gevolg van de schending van de inlichtingenplicht door eiser. Eiser heeft de bijschrijvingen op zijn bankrekening niet gemeld bij de Bevelanden. De Bevelanden heeft geen aandeel gehad in het ontstaan of het oplopen van de terugvordering. Dat eiser bijschrijvingen heeft ontvangen, is eerst gebleken na ontvangst van bankafschriften in het kader van een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag in mei 2023. Naar aanleiding van die informatie is het onderzoek voortvarend opgestart. Hier komt bij dat eiser bij de invordering wordt beschermd door de regels over de beslagvrije voet. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem onevenredige nadelige gevolgen oplevert.
Is terecht een boete opgelegd?
10. Bij schending van de inlichtingenplicht is de Bevelanden verplicht een bestuurlijke boete op te leggen op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet. Volgens vaste rechtspraak is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan voor herziening of intrekking van een uitkering of terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht. In het geval van een boete dient het bestuursorgaan aan te tonen dat de inlichtingenplicht is geschonden.
10.1. De rechtbank is van oordeel dat de Bevelanden voldoende heeft aangetoond dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen op zijn bankrekening. Vaststaat dat eiser deze bedragen heeft ontvangen en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij de Bevelanden. Daarmee is de inlichtingenverplichting niet nagekomen. Eiser kan daarvan een verwijt worden gemaakt. De Bevelanden was daarom gehouden een boete op te leggen.
10.2. De Bevelanden heeft in het bestreden besluit de boete vastgesteld op € 539,00. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van opzet, maar wel van verwijtbaarheid. Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten dient de boete in dat geval te worden vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag. Dat bedrag bedraagt € 2.156,36. De Bevelanden heeft dit bedrag niet reëel geacht voor eiser om binnen afzienbare tijd te voldoen, en heeft daarom besloten de boete te verlagen naar 25 procent van dit bedrag, afgerond op € 539,00. Gelet op de omstandigheden acht de rechtbank deze verlaging toereikend en de opgelegde boete passend en geboden.
Conclusie en gevolgen 11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Oulad el Hadj, griffier, op 5 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, eerste zin, en zevende lid1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…)7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 19, tweede lid De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.Artikel 31, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, aanhef en onder n1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. (…)
- Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:n. inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 246,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling;
Artikel 32, eerste lid Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
Artikel 54, derde lid, eerste zin Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste en achtste lid:
-
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
-
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Boetebesluit sociale zekerheidswetten
Artikel 2, eerste tot en met vijfde lid
-
Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
-
Indien de inlichtingenverplichting opzettelijk is overtreden, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 100 procent van het benadelingsbedrag.
-
Indien sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 75 procent van het benadelingsbedrag.
-
Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
-
Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
Artikel 2a, eerste en tweede lid
-
Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
-
Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
ECLI:NL:CRVB:2024:726
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:327.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 22 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2232 en 19 augustus 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1251.
Zie CRvB 6 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1632.
Vindplaats ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.
Vergelijk uitspraak van de CRvB van 27 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:828.
Zie de uitspraken van de CRvB van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:83 en 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.