Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:5982 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 3 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:59823 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Breda

Zaaknummer: C/02/431620 / HA ZA 25-76

Vonnis van 3 september 2025

in de zaak van

[eiser], te [plaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. W.F. Schovers,

tegen

[gedaagde], te [plaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , advocaat: mr. J.M. Molkenboer.

1 De zaak in het kort

Twee buren hebben een geschil over een erfdienstbaarheid (recht van voetpad). [eiser] vordert opheffing van de erfdienstbaarheid. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] een redelijk belang bij de erfdienstbaarheid heeft. De vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid wordt daarom afgewezen. Hierna legt de rechtbank dit verder uit.

2 De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 2 april 2025 en de daarin opgenomen stukken;

  • het bericht van 16 april 2025 met productie van [gedaagde] ;- het bericht van 10 juni 2025 met producties van [gedaagde] ;- het proces-verbaal van de plaatsopneming en bezichtiging van 23 juni 2025;

  • de mondelinge behandeling van 23 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

3 De feiten

3.1. [gedaagde] is sinds 1992 eigenaar van het perceel grond met de daarop gelegen woning, plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats] . De kadastrale aanduiding van dit perceel is [kadastrale gegevens 1] . [gedaagde] is sinds 1993 ook eigenaar van het perceel grond met de daarop gelegen garagebox, plaatselijk bekend [adres 2] , kadastraal bekend [kadastrale gegevens 2] .

3.2. [eiser] is sinds 20 januari 2024 eigenaar van het perceel grond met de daarop gelegen woning, plaatselijk bekend [adres 3] te [plaats] . De kadastrale aanduiding van dit perceel is [kadastrale gegevens 3] . [eiser] is sinds 20 januari 2024 ook eigenaar van het perceel grond met de daarop gelegen garagebox, plaatselijk bekend [adres 4] , kadastraal bekend [kadastrale gegevens 4] .

3.3. [eiser] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. Ten laste van het perceel van [eiser] ( [adres 3] , perceelnummer [kadastrale gegevens 3] ) en ten behoeve van het perceel van [gedaagde] ( [adres 1] , perceelnummer [kadastrale gegevens 1] ) is in 1974 bij notariële akte de volgende erfdienstbaarheid gevestigd: “(…) 6. Ten laste van het bij deze verkochte en ten behoeve van gemeld aan verkoopster in eigendom verblijvende gedeelte van gemeld perceel [nummer 1] wordt gevestigd als erfdienstbaarheid het recht van voetpad van en naar de [straat adres 1 en 2] , uit te oefenen over een strook grond ter breedte van ongeveer negentig centimeter, gelegen langs de noord- en oostzijde van het bij deze verkochte gedeelte van gemeld perceel [nummer 1] en voorts door de thans bestaande gang, gelegen op gemeld perceel sectie [nummer 2] . (…)

3.4. Op de door [gedaagde] overgelegde kadastrale kaart (productie 1 bij de conclusie van antwoord) is de erfdienstbaarheid met een (lichte) stippellijn weergegeven.

3.5. Per brief van 6 augustus 2024 heeft [eiser] [gedaagde] verzocht af te zien van het recht van overpad.

3.6. Per brief van 8 augustus 2024 heeft [gedaagde] laten weten dat zij de toegang wil blijven behouden.

3.7. Per brief van 17 september 2024 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] gesommeerd mee te werken aan de opheffing van de erfdienstbaarheid.

3.8. Per brief van 22 oktober 2024 heeft de gemachtigde van [gedaagde] laten weten hieraan geen gehoor te geven en dat de erfdienstbaarheid ongewijzigd in stand dient te blijven.

4 Het geschil

4.1. [eiser] vordert: I. opheffing van de erfdienstbaarheid en [gedaagde] op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag te veroordelen om medewerking te verlenen aan doorhaling van de erfdienstbaarheid in de openbare registers van Kadaster; II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 925,00 en de proceskosten.

4.2. [eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Er is sprake van onvoorziene omstandigheden waardoor instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van [eiser] kan worden gevergd (art. 5:78 BW). [gedaagde] heeft geen redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid (art. 5:79 BW). Het recht van overpad beslaat ongeveer de helft van de gehele tuin van [eiser] en is een grote aantasting van zijn privacy. Er bestaat een eenvoudige en korte toegang tot de openbare weg vanuit de garage van [gedaagde] aan het [adres 2] . Heeft de servituutgerechtigde bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid geen redelijk belang meer, dan kan de eigenaar van het dienende erf uitoefening van de erfdienstbaarheid ook tegengaan met een beroep op misbruik van bevoegdheden (art. 3:13 BW). Dat de eigenaar van het dienende erf in deze situatie toch opheffing kan vorderen, hangt samen met het feit dat de erfdienstbaarheid de waarde van het dienende erf drukt, zodat de eigenaar van dat erf de mogelijkheid moet worden geboden de erfdienstbaarheid definitief te doen verdwijnen.

4.3. [gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.

4.4. [gedaagde] voert het volgende aan. Ten tijde van de koop van het huis was [eiser] bekend met het recht van overpad. Uit de beschrijving van een taxateur blijkt dat de woning van [gedaagde] zonder de erfdienstbaarheid minder aantrekkelijk is. De marktwaarde van de woning zou zonder erfdienstbaarheid met € 25.000,00 afnemen. Op grond van art 5:79 BW kan er slechts grond voor opheffing van de erfdienstbaarheid zijn indien [gedaagde] geen enkel redelijk belang zou hebben bij voortzetting van de erfdienstbaarheid. [gedaagde] heeft wel degelijk belang bij een achterom via de voorzijde van haar woning. [gedaagde] kan buitenom alleen met gebruikmaking van de erfdienstbaarheid de straatkant van de Generaal [adres 1] bereiken. Als [gedaagde] buitenom van de voorkant van haar woning de achterkant van haar woning, te weten de garage aan het [adres 2] te [plaats] , zou willen bereiken moet zij zes minuten wandelen. Verder gebruikt [gedaagde] haar garage voor het overdekt parkeren van haar auto. Aan de zijkanten van de auto is er geen ruimte om met een fiets of rolcontainer langs de auto te gaan. Voor wat betreft art. 5:78 BW doet [gedaagde] een beroep op verjaring, aangezien de garages in 1993 zijn gerealiseerd en inmiddels meer dan 30 jaar is verstreken.

4.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5 De beoordeling

5.1. Tussen partijen staat vast dat [eiser] op grond van de erfdienstbaarheid [gedaagde] het recht van voetpad moet verlenen van en naar de [straat adres 1 en 2] . [eiser] vordert opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van art. 5:78 BW en art. 5:79 BW.

Erfdienstbaarheid kan niet op grond van art. 5:78 BW worden opgeheven

5.2. In art. 5:78 sub a BW staat dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan wijzigen of opheffen op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd. Het voor 1 januari 1992 geldende recht kende deze mogelijkheid niet. Artikel 165 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de rechter een erfdienstbaarheid die op 1 januari 1992 al bestond, niet uit hoofde van art. 5:78 BW kan opheffen. Partijen zijn het erover eens dat de erfdienstbaarheid is gevestigd in 1974. Dat betekent dat de erfdienstbaarheid in dit geval niet op grond van art. 5:78 BW kan worden opgeheven en het beroep op onvoorziene omstandigheden wordt gepasseerd.

[gedaagde] heeft een redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid

5.3. [eiser] heeft ook een beroep gedaan op art. 5:79 BW. In dit artikel staat dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Het is vaste rechtspraak dat het ontbreken van een redelijk belang niet snel wordt aangenomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat reeds uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn rechten. Dat betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen, behalve in het geval van misbruik van bevoegdheid.[1] In een andere uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de eigenaar van het heersende erf een redelijk belang kan hebben bij de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg als hij daardoor een kortere afstand tot zijn perceel behoeft af te leggen dan hij anders zou moeten afleggen. Dat geldt ook als de omweg die hij zonder de erfdienstbaarheid zou moeten maken, kort is en in korte tijd kan worden afgelegd.[2]

5.4. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] , die al 33 jaar in haar woning woont en gebruik maakt van de erfdienstbaarheid, een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Ten eerste is van belang dat [gedaagde] naar voren heeft gebracht dat zij zonder erfdienstbaarheid een groot stuk om moet lopen om buitenom van de voorkant van haar woning aan de [straat adres 1 en 2] bij de achterkant van haar woning (dit is de garage die is gelegen aan het [adres 2] ) te komen. [eiser] heeft niet weersproken dat dit een wandeling van zes minuten is. Dit is dus een omweg die niet in korte tijd kan worden afgelegd. Door gebruik te maken van de erfdienstbaarheid hoeft [gedaagde] een veel kortere afstand tot haar perceel af te leggen. Ten tweede is van belang dat [gedaagde] haar auto in haar garage parkeert en het dan niet mogelijk is met een fiets of een afvalcontainer langs de auto te lopen. De rechter heeft dit tijdens de plaatsopneming gezien. Het is - anders dan [eiser] stelt - dus geen redelijk alternatief om via de garage de openbare weg te bereiken. Dat het [eiser] in zijn garage wel lukt om de auto heel strak tegen de muur te parkeren en hij er dan wel met een container langs kan, maak dit niet anders. De rechtbank vindt het begrijpelijk dat [gedaagde] bij het parkeren van haar auto in de garage aan beide kanten van de auto enige ruimte wil overhouden. Ten derde weegt mee dat [gedaagde] onder verwijzing naar een taxatierapport naar voren heeft gebracht dat haar woning zonder de erfdienstbaarheid € 25.000,00 minder waard is. Dit is door [eiser] niet weersproken. [gedaagde] heeft dus ook een financieel belang bij de erfdienstbaarheid.

5.5. Kortom, [gedaagde] heeft een redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid om te komen van en te gaan naar de [straat adres 1 en 2] . Het redelijk belang van [gedaagde] staat aan de opheffing van de erfdienstbaarheid in de weg.

Beroep op misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW) slaagt niet

5.6. [eiser] heeft een beroep gedaan op misbruik van bevoegdheid. Misbruik van bevoegdheid is onder meer aan de orde als de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in het geval dat iemand, de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad in aanmerking genomen, naar redelijkheid niet tot de uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen (vgl. artikel 3:13 lid 2 BW).

5.7. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de door [eiser] aangevoerde omstandigheden geen misbruik van bevoegdheid op. De rechtbank begrijpt dat de erfdienstbaarheid voor [eiser] consequenties heeft voor zijn gevoel van privacy. Daar staat tegenover dat [eiser] van de erfdienstbaarheid op de hoogte was toen hij zijn woning in 2024 kocht. Enige mate van privacyschending en een mogelijk drukkende waarde van het dienende erf zijn nu eenmaal inherent aan een erfdienstbaarheid.

Conclusie: afwijzing vorderingen

5.8. De conclusie is dat er geen grond bestaat voor opheffing van de erfdienstbaarheid en de vordering van [eiser] wordt afgewezen. Aangezien de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid wordt afgewezen, worden ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.

[eiser] moet de proceskosten betalen

5.9. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:

Uitvoerbaar bij voorraad

5.10. Zoals [gedaagde] heeft verzocht, wordt dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

6 De beslissing

De rechtbank

6.1. wijst de vorderingen van [eiser] af,

6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.115,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door Van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025.

HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, r.o. 3.5.

HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373, r.o. 4.4.


Voetnoten

HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, r.o. 3.5.

HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373, r.o. 4.4.