Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:5527 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 23 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:552723 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Breda

Zaaknummer: C/02/429416 / HA ZA 24-686

Vonnis van 23 juli 2025

in de zaak van

1 [erfgenaam 1] in hoedanigheid van

erfgenaam in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] , wonende te [plaats 1] , 2. **[erfgenaam 2]**in hoedanigheid van erfgenaam, executeur en vereffenaar in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] , wonende te [plaats 2] , eisende partijen in conventie, verwerende partijen in reconventie, hierna samen te noemen: [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] , advocaat: mr. A. Smeekes,

tegen

[erfgenaam 3], wonende te [erfgenaam 3] , gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen: [erfgenaam 3] , advocaat: mr. C.M.C.J. van der Sprong.

1 De zaak in het kort

[erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] zijn broers van elkaar. Zij zijn de enige erfgenamen van de op [datum] 2024 overleden mevrouw [erflaatster] . Partijen hebben de nalatenschap van hun moeder (hierna: erflaatster) zuiver aanvaard. De nalatenschap moet worden afgewikkeld, maar partijen twisten over de omvang van de nalatenschap.

2 De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 26 maart 2025 en de daarin genoemde stukken,

  • de conclusie van antwoord in reconventie,

  • de akte overlegging producties 13 tot en met 18 tevens vermeerdering en wijziging van eis

van de zijde van [erfgenaam 3] ,

  • de aanvullende productie van de zijde van [erfgenaam 3] ,

  • de akte overlegging productie 8 van de zijde van [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] ,

  • de mondelinge behandeling van 15 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn

gemaakt,

  • de spreekaantekeningen van mr. A. Smeekes en mr. C.M.C.J. van der Sprong, zoals deze

zijn overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling,

  • de ter zitting overgelegde stukken van de zijde van [erfgenaam 3] .

2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

3 Het geschil

in conventie

3.1. [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat: I. [erfgenaam 3] te veroordelen aan de nalatenschap van erflaatster te betalen een bedrag van € 71.411,68, vermeerderd met de contractuele rente van 7% althans de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2024, II. [erfgenaam 3] te veroordelen aan de nalatenschap van erflaatster te betalen een bedrag van € 8.717,32, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2024, III. een verklaring voor recht dat [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] namens de gezamenlijke erfgenamen gerechtigd zijn al hetgeen [erfgenaam 3] aan erflaatster bij leven verschuldigd is gebleven, toe te rekenen op zijn erfdeel in de nalatenschap van erflaatster, IV. [erfgenaam 3] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.

in reconventie

3.2. [erfgenaam 3] vordert – na wijziging en vermeerdering van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat: I. een verklaring voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering van € 54.888,00, vermeerderd met wettelijke rente, II. een verklaring voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een banksaldo van € 27.691,00 en te bepalen dat [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] hun aandeel in dit bedrag hebben verbeurd en dat het bedrag aan [erfgenaam 3] toekomt, III. een verklaring voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een contant bedrag van € 5.000,00 en [erfgenaam 2] te veroordelen dit bedrag naar de ervenrekening over te maken, vermeerderd met de wettelijke rente, IV. [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 10.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, IV. [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.

4 De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1. De vorderingen in conventie en in reconventie worden vanwege hun nauwe samenhang gezamenlijk behandeld.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [erfgenaam 2] in deze procedure uitsluitend optreedt in hoedanigheid van erfgenaam van de nalatenschap van erflaatster en niet als privatief vertegenwoordiger (executeur of vereffenaar) van de erfgenamen van die nalatenschap. De rechtbank zal in het hiernavolgende daarom daarvan uitgaan.

de vordering op [erfgenaam 3] van € 71.411,68

4.3. [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] stellen dat [erfgenaam 3] in 2016 een bedrag van € 42.723,00 voor moeder in beheer heeft genomen, dat [erfgenaam 3] dit bedrag ten behoeve van moeder op een bankrekening in Cambodja heeft gezet tegen een rentevergoeding van 7% per jaar, dat door het overlijden van moeder de beheerovereenkomst is geëindigd en het in beheer genomen bedrag om die reden moet terugvloeien in het vermogen van moeder c.q. haar nalatenschap. Per 1 augustus 2024 bedroeg het in beheer genomen bedrag € 71.411,68 inclusief de rente. Ondanks dat [erfgenaam 3] bij brief van 12 augustus 2024 is verzocht dit bedrag aan de nalatenschap te betalen, is hij daartoe niet overgegaan, aldus [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] .

4.4. [erfgenaam 3] erkent dat hij een bedrag van moeder in beheer heeft genomen en ten behoeve van haar op een bankrekening in Cambodja heeft gezet tegen een rentevergoeding van 7% per jaar. Ter zitting heeft [erfgenaam 3] hierover verklaard dat het ging om een bedrag van € 30.000,00, dat het geld 3 jaar op de bankrekening in Cambodja heeft gestaan, waardoor het door de rente was aangegroeid naar een bedrag van € 40.000,00. [erfgenaam 3] betwist dat hij dit bedrag aan de nalatenschap moet betalen. De vordering van moeder op hem is op grond van de tussen hem en zijn moeder gemaakte afspraak verrekend met de huurschuld die moeder aan hem had. Daardoor is de vordering van moeder op hem teniet gegaan, aldus [erfgenaam 3] ter zitting.

4.5. Het standpunt van [erfgenaam 3] ter zitting dat de vordering van moeder op hem teniet is gegaan doordat deze is verrekend met de huurschuld van moeder aan hem, komt naar het oordeel van de rechtbank niet overeen met het standpunt van [erfgenaam 3] in zijn conclusie van antwoord tevens eis in reconventie. In die conclusie stelt [erfgenaam 3] zich op het standpunt dat geen uitvoering is gegeven aan de tussen hem en zijn moeder gemaakte afspraak om de huurschuld te verrekenen en dat hij en zijn moeder (nader) hebben afgesproken dat de huurschuld als een lening of in ieder geval als een nog te betalen bedrag aan [erfgenaam 3] zou blijven openstaan. Reden waarom [erfgenaam 3] in reconventie een verklaring voor recht vordert dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering € 54.888,00, te voldoen aan [erfgenaam 3] in verband met gemiste huurpenningen.

4.6. Het verweer van [erfgenaam 3] dat de vordering van moeder op hem teniet is gegaan door verrekening, is een bevrijdend verweer. De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast daarvan rust op [erfgenaam 3] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [erfgenaam 3] niet voldaan aan zijn stelplicht. [erfgenaam 3] heeft geen eenduidig standpunt ingenomen ten aanzien van de vordering van moeder op hem en [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] hebben de gestelde tegenvordering van [erfgenaam 3] op moeder betwist. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de stelling van [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] dat de nalatenschap nog een vordering heeft op [erfgenaam 3] uit hoofde van het beheren van geld van moeder. Niet bestreden is dat dit een bedrag van € 40.000,00, inclusief 7% rente, is.

4.7. [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] hebben gevorderd [erfgenaam 3] te veroordelen om genoemd bedrag te betalen aan de nalatenschap van erflaatster. Deze vordering is naar het oordeel van de rechtbank te weinig concreet om te kunnen toewijzen. Niet gesteld en niet gebleken is immers dat er een ervenrekening is waarop kan worden betaald. De betaalrekening van erflaatster is – naar eigen zeggen van [erfgenaam 2] ter zitting – opgeheven. De nalatenschap van erflaatster bevindt zich nog niet in de fase van de verdeling. Het is daarom nog niet mogelijk om schulden toe te rekenen aan de erfgenamen. In deze procedure ligt uitsluitend de vraag naar de omvang van de nalatenschap van erflaatster voor. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij de vordering in reconventie en verklaren voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering op [erfgenaam 3] van € 40.000,00. Dit brengt met zich dat de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag wordt afgewezen.

de vordering op [erfgenaam 3] van € 8.717,32

4.8. [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] stellen dat [erfgenaam 3] op 29 december 2019 ook een bedrag van € 7.500,00 van moeder onder zich heeft genomen. Zij stellen dat [erfgenaam 3] dit bedrag aan de nalatenschap moet terugbetalen, omdat sprake is van een lening. Mocht er geen leningsovereenkomst zijn, dan rust op [erfgenaam 3] een vergoedingsplicht ter grootte van dit bedrag op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Het bedrag was op 29 december 2019 opeisbaar. [erfgenaam 3] is daarom vanaf die datum de wettelijke rente over het bedrag verschuldigd. Berekend tot en met 1 augustus 2024 betekent dit dat [erfgenaam 3] een bedrag van € 8.717,32, inclusief wettelijke rente, aan de nalatenschap moet betalen, aldus [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] .

4.9. De stelling dat [erfgenaam 3] een bedrag van € 7.500,00 van moeder onder zich heeft genomen, wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. De juistheid van die stelling kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid uit de overgelegde notitie waarnaar [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] ter onderbouwing van hun stelling verwijzen en [erfgenaam 3] heeft de stelling betwist. De vordering wordt daarom afgewezen.

de vordering op [erfgenaam 3] uit hoofde van de schuldbekentenis van 30 december 1996

4.10. [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] vorderen een verklaring voor recht dat zij namens de gezamenlijke erfgenamen gerechtigd zijn al hetgeen [erfgenaam 3] aan erflaatster bij leven verschuldigd is gebleven, toe te rekenen op zijn erfdeel in de nalatenschap van erflaatster. Ter zitting hebben [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] verklaard dat deze vordering ziet op de overgelegde schuldbekentenis van 30 december 1996.

4.11. [erfgenaam 3] erkent dat hij in 1996 een bedrag van NLG 120.000,00 heeft geleend van zijn ouders. [erfgenaam 3] stelt dat hij deze gelden heeft gebruikt voor de aankoop van een boerderij, waarin zijn ouders gingen wonen. Met zijn ouders heeft hij toen afgesproken dat de door hen verschuldigde huur van NLG 1.200,00 per maand zou worden verrekend met zijn lening. In 2003, vader was inmiddels overleden, is moeder verhuisd naar een appartement, dat hij had gekocht. Ook toen is afgesproken dat de door moeder verschuldigde huur van € 1.200,00 per maand zou worden verrekend met de openstaande lening. Op 1 augustus 2008 heeft hij de lening aan zijn ouders via verrekening volledig afgelost, aldus [erfgenaam 3] .

4.12. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde notariële stukken, behorend bij de schuldbekentenis, voldoende kan worden afgeleid dat de lening van [erfgenaam 3] aan de ouders van partijen van NLG 120.000,00 volledig is afgelost. De vordering op [erfgenaam 3] uit hoofde van de schuldbekentenis wordt daarom als onvoldoende gemotiveerd afgewezen.

de vordering van [erfgenaam 3] van € 54.888,00

4.13. [erfgenaam 3] vordert een verklaring voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering die hij heeft op moeder c.q. haar nalatenschap in verband met gemiste huurpenningen van € 54.888,00. Daartoe voert hij het volgende aan. Nadat hij de lening van zijn ouders van NLG 120.000,00 had afgelost op 1 augustus 2008, heeft moeder een jaar lang geen huur (€ 1.200,00 per maand) aan hem betaald. Eerst in augustus 2009 is moeder weer huur aan hem gaan betalen, maar niet de volledige huur. Dit om te voorkomen dat zij huursubsidie zou mislopen. In 2016 (moeder verhuisde toen van het appartement naar het [bejaardentehuis]) stond een bedrag van € 36.393,00 (inclusief 5% rente) open. Dit bedrag is opgelopen tot een bedrag van € 54.888,00 op 1 januari 2025, aldus [erfgenaam 3] .

4.14. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat moeder geen dan wel te weinig huur aan [erfgenaam 3] heeft betaald in de periode augustus 2008 tot aan haar vertrek uit het appartement in 2016 – [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] hebben dat immers betwist – dan slaagt naar het oordeel van de rechtbank het beroep van [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] op verjaring. Op grond van artikel 3:308 BW verjaart een rechtsvordering tot betaling van huur na verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. [erfgenaam 3] heeft ook niet betwist dat de vordering is verjaard. De gevorderde verklaring voor recht op dit punt wordt daarom afgewezen.

het banksaldo van € 27.691,00,

4.15. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het overlijden van erflaatster een bedrag van € 27.691,70 op de betaalrekening van erflaatster stond, dat [erfgenaam 2] daarvan een bedrag van € 26.000,00 op een afzonderlijke bankrekening heeft gestort, waarover hij de beschikking heeft, en dat van het resterende bedrag op de betaalrekening kosten van de nalatenschap zijn betaald. De rechtbank zal daarom verklaren voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering op [erfgenaam 2] van € 26.000,00. Anders dan [erfgenaam 3] vordert, zal de rechtbank niet bepalen dat [erfgenaam 2] en [erfgenaam 1] hun aandeel in dit bedrag hebben verbeurd en dat het bedrag aan [erfgenaam 3] toekomt. Onvoldoende gesteld en niet gebleken is dat sprake is van een situatie zoals in artikel 3:194 lid 2 BW omschreven.

het contante bedrag van € 5.000,00

4.16. Tussen partijen is niet in geschil dat [erfgenaam 2] bij moeder thuis in haar vriezer (moeder lag op dat moment in het ziekenhuis) een bedrag van € 5.000,00 in contanten heeft aangetroffen en dat hij dit bedrag heeft meegenomen. [erfgenaam 2] betwist dat de nalatenschap een vordering op hem heeft ter grootte van dit bedrag. [erfgenaam 2] stelt dat [erfgenaam 3] destijds een bedrag van € 2.000,00 van moeder heeft gekregen voor de aanschaf van een auto en dat [erfgenaam 3] later ook nog een bedrag van € 1.000,00 van moeder heeft gekregen. [erfgenaam 2] stelt dat moeder hem heeft gezegd dat hij diezelfde bedragen mocht inhouden op het bedrag van € 5.000,00. Er is daarom nog een bedrag van € 2.000,00 in contanten over. Overigens is een eventuele rechtsvordering verjaard, aldus [erfgenaam 2] .

4.17. Het verweer van [erfgenaam 2] dat moeder hem een bedrag van in totaal € 3.000,00 heeft geschonken, is een bevrijdend verweer. De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast daarvan rust op [erfgenaam 2] . [erfgenaam 2] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn stelplicht. Dat moeder een bedrag van € 3.000,00 aan [erfgenaam 2] heeft geschonken, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt door het overleggen van stukken waaruit dat blijkt, terwijl [erfgenaam 3] de gestelde schenking heeft betwist. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen. De rechtbank zal daarom verklaren voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering op [erfgenaam 2] van € 5.000,00. [erfgenaam 3] heeft ook gevorderd [erfgenaam 2] te veroordelen om dit bedrag te betalen op de betaalrekening van erflaatster. Die vordering wordt afgewezen. De betaalrekening van erflaatster is opgeheven. Bovendien bevindt de nalatenschap van erflaatster zich nog niet in de fase van de verdeling, zodat het nog niet mogelijk is om schulden toe te rekenen aan de erfgenamen. Ook de gevorderde wettelijke rente wordt daarom afgewezen.

schadevergoeding

4.18. [erfgenaam 3] vordert een veroordeling van [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] tot betaling aan hem van een schadevergoeding van € 10.000,00. [erfgenaam 3] stelt dat [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] onrechtmatig tegenover hem hebben gehandeld door beslag te doen leggen op zijn bankrekeningen. [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] hebben dat betwist.

4.19. De rechtbank volgt [erfgenaam 3] niet in zijn betoog. Niet gebleken is dat het beslag is gelegd tot zekerheid van verhaal van niet bestaande vorderingen op [erfgenaam 3] . Van onrechtmatig handelen aan de zijde van [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] is geen sprake. De vordering tot schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

proceskosten

4.20. [erfgenaam 3] vordert een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten. De regeling van artikel 237 Rv laat op zich ruimte voor een veroordeling van een partij in de werkelijk gemaakte proceskosten. Daarvoor kan – in uitzonderlijke gevallen – aanleiding bestaan als een partij misbruik van recht, althans misbruik van een processuele bevoegdheid heeft gemaakt. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. [erfgenaam 3] heeft daartoe onvoldoende gesteld en daarvan is ook niet gebleken. De vordering komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.

4.21. Gelet op de familierechtelijke relatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5 De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1. verklaart voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering op [erfgenaam 3] van € 40.000,00,

in reconventie

5.2. verklaart voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering op [erfgenaam 2] van € 26.000,00,

5.3. verklaart voor recht dat tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering op [erfgenaam 2] van € 5.000,00,

in conventie en in reconventie

5.4. compenseert de proceskosten in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt,

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door Fleskens en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.