ECLI:NL:RBZWB:2025:5268 - Geen dringende reden voor ontslag op staande voet bij onbereikbare werknemer - 8 augustus 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat onbereikbaarheid en werkweigering geen dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren als de werkgever een minder ingrijpend middel, zoals een loonstop en een ontbindingsverzoek, kan gebruiken. Een tegenverzoek van de werknemer moet binnen de wettelijke vervaltermijn van twee maanden zijn ingediend.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer / rekestnummer: 11667120 \ AZ VERZ 25-23
Beschikking van 8 augustus 2025
in de zaak van
[werkgever] B.V., te [plaats 1] , verzoekende partij, verwerende partij in het tegenverzoek, hierna te noemen: [werkgever] , gemachtigde: mr. J.C. Broekman,
tegen
[werknemer], te [plaats 2] , verwerende partij, verzoekende partij in het tegenverzoek, hierna te noemen: [werknemer] , gemachtigde: mr. R.M. Berendsen.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het verzoekschrift
-
het verweerschrift, met een tegenverzoek
-
de mondelinge behandeling van 22 juli 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2. De beschikking is bepaald op vandaag.
2 De feiten
2.1. [werknemer] , geboren [datum] 2000, is sinds 1 oktober 2024 voor bepaalde tijd tot 1 oktober 2026 in dienst bij [werkgever] . De functie van [werknemer] is Tandheelkundig Medewerker met een loon van € 6.000,00 bruto per maand.
2.2. [werkgever] heeft [werknemer] op 18 februari 2025 een eerste, op 21 februari 2025 een tweede en op 25 februari 2025 een derde officiële waarschuwing gegeven, wegens het niet verschijnen voor de werkzaamheden. [werkgever] heeft per 25 februari 2025 het loon stop gezet.
2.3. [werkgever] heeft [werknemer] op 28 februari 2025 op staande voet ontslagen vanwege het herhaaldelijk niet verschijnen voor de opgedragen werkzaamheden.
3 Het verzoek, het verweer en het tegenverzoek
3.1. [werkgever] verzoekt [werknemer] te veroordelen tot betaling van € 120.706,63 bruto wegens gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met rente. Ook verzoekt [werkgever] [werknemer] te veroordelen in de proceskosten.
3.2. [werkgever] heeft aan het verzoek – kort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. [werknemer] heeft op 24 januari 2025 medegedeeld dat hij niet meer in Oost-Souburg voor [werkgever] wilde werken. Vervolgens is [werknemer] uit beeld verdwenen. Er zijn vanaf 24 januari 2025 meerdere pogingen ondernomen om met [werknemer] in contact te komen. [werknemer] reageerde echter niet op de e-mailberichten en beantwoordde niet zijn telefoon. [werkgever] heeft [werknemer] uiteindelijk een derde officiële waarschuwing gegeven en medegedeeld dat [werknemer] op 27 februari 2025 op het werk werd verwacht. Ook heeft [werkgever] daarbij medegedeeld dat ontslag op staande voet zou volgen indien [werknemer] niet op het werk verschijnt. [werknemer] is niet verschenen op 27 februari 2025, waarop [werkgever] de volgende dag ontslag op staande voet aan [werknemer] heeft verleend. De arbeidsovereenkomst is niet tussentijds opzegbaar. De gefixeerde schadevergoeding is om die reden gelijk aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst zou hebben geduurd en dat is tot 1 oktober 2026. De gefixeerde schadevergoeding bedraagt daardoor € 120.706,63 bruto.
3.3. [werknemer] verweert zich tegen het verzoek en voert – samengevat – aan dat er geen dringende reden was voor een ontslag op staande voet en dat daarnaast de arbeidsovereenkomst niet kon worden opgezegd vanwege een opzegverbod. Het verzoek is om die reden niet toewijsbaar. [werknemer] is sinds 24 januari 2025 door ziekte arbeidsongeschikt. Onder invloed van deze ziekte heeft [werknemer] zich niet eerder ziek kunnen melden dan bij e-mailbericht van zijn gemachtigde van 22 mei 2025. In dat e-mailbericht is verzocht een bedrijfsarts in te schakelen. Uiteindelijk heeft de verzekeringsarts van [werkgever] geconcludeerd dat [werknemer] op 28 februari 2025 niet in staat was tot zelfstandig functioneren.
3.4. In zijn tegenverzoek verzoekt [werknemer] op grond van artikel 7:677 lid 4 BW primair [werkgever] te veroordelen tot betaling van € 120.706,63 wegens gefixeerde schadevergoeding. Indien de kantonrechter dit verzoek afwijst, dan wel matigt tot een bedrag van minder dan € 80.000,00 bruto, verzoekt [werknemer] subsidiair het ontslag op staande voet te vernietigen en [werkgever] te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon (70%) te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
3.5. [werkgever] heeft hiertegen onder andere het verweer gevoerd dat het tegenverzoek te laat is ingediend.
4 De beoordeling van het verzoek
4.1. De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding niet toewijsbaar is, omdat er geen dringende reden was om [werknemer] op staande voet te ontslaan. Dat zal hierna worden toegelicht.
4.2. Een ontslag op staande voet is een uiterste middel, dat – gelet op de verstrekkende gevolgen ervan – alleen gegeven mag worden als van de werkgever niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer nog langer te laten voortduren. De wettelijke regels voor ontslag op staande voet staan in boek 7 van het BW. Volgens die regels is een dergelijk ontslag onder andere alleen rechtsgeldig als daarvoor een dringende reden is (artikel 7:677 lid 1 BW). Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter moet bij de beoordeling van de dringende reden alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer.
4.3. [werkgever] heeft [werknemer] op staande voet ontslagen vanwege het herhaaldelijk niet verschijnen voor de werkzaamheden zonder opgaaf van reden.
4.4. Van werkweigering is sprake wanneer de werknemer zonder toestemming of goede reden afwezig is of een redelijke opdracht of een redelijk bevel van de werkgever weigert. Op grond van artikel 7:678 lid 2, onderdeel j, BW kan hardnekkige werkweigering een dringende grond opleveren.
4.5. [werknemer] was zonder toestemming afwezig en geheel uit beeld verdwenen. [werkgever] heeft na 24 januari 2025 geen contact meer met [werknemer] kunnen krijgen. De daarop volgende officiële waarschuwingen en de loonstop zorgden er niet voor dat het contact met [werknemer] werd hersteld. [werkgever] was daardoor niet bekend om welke reden [werknemer] niet meer op het werk verscheen. Doordat [werknemer] niet meer op het werk verscheen was er sprake van hardnekkige werkweigering. Ondanks dat is de kantonrechter van oordeel dat dit geen dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. [werkgever] had, gelet op de omstandigheden (het niet kunnen krijgen van contact met [werknemer] ) ervoor kunnen kiezen om de loonstop van 25 februari 2025 voort te zetten en een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter in te dienen. [werkgever] heeft op de zitting aangevoerd dat dit niet mogelijk was, omdat een dergelijke procedure maanden kan duren en [werkgever] op korte termijn weer een tandarts in dienst wilde nemen. De kantonrechter volgt [werkgever] hierin niet, omdat het aanhangig maken van een ontbindingsprocedure niet in de weg staat aan het in dienst nemen van een andere tandarts. [werkgever] heeft gelet hierop onvoldoende onderbouwd dat van haar niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Er had een minder zwaar middel kunnen worden ingezet in plaats van het ontslag op staande voet. Daardoor ontbreekt een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. De kantonrechter overweegt hierbij nog dat dat wellicht anders was geweest indien [werknemer] met tussenpozen niet op het werk was verschenen en daarvoor officiële waarschuwingen had gehad. Door dan nogmaals zonder opgave van reden niet op het werk te verschijnen, kan bij de werkgever de maat vol zijn en een geldig ontslag op staande voet volgen. In dit geval is hiervan geen sprake.
Proceskosten
4.6. De kantonrechter ziet gelet op de omstandigheden aanleiding om te bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten dienen te dragen.
5 De beoordeling van het tegenverzoek
5.1. De kantonrechter is met [werkgever] van oordeel dat [werknemer] niet kan worden ontvangen in zowel zijn primair als subsidiair ingestelde tegenverzoek, omdat dat verzoek te laat is ingediend. Op grond van artikel 7:686a lid 4, onderdeel a, BW had dit tegenverzoek binnen twee maanden na 28 februari 2025 moeten worden ingediend, terwijl het tegenverzoek pas op 11 juli 2025 ter griffie is ontvangen. [werknemer] heeft aangevoerd dat deze vervaltermijn slechts van toepassing is op een verzoekschrift en niet geldt voor een tegenverzoek. De kantonrechter volgt [werknemer] hierin niet. Ook een tegenverzoek dient te worden aangemerkt als een verzoekschrift. Het betreft immers een zelfstandig verzoek. Daarnaast is uit het arrest van 14 december 2018 van de Hoge Raad (de Botobe-beschikking), ECLI:NL:HR:2018:2305, op te maken dat de vervaltermijn in lid 4 strekt ter bescherming van het belang van partijen bij voortvarend procederen. Daarbij past een uitzondering voor tegenverzoeken niet.
Proceskosten
5.2. De kantonrechter ziet gelet op de omstandigheden aanleiding om te bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten dienen te dragen.
6 De beslissing
De kantonrechter
op het verzoek
6.1. wijst het verzoek af,
6.2. bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt,
op het tegenverzoek
6.3. verklaart [werknemer] niet-ontvankelijk in zijn verzoek,
6.4. bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2025.