ECLI:NL:RBZWB:2025:5011 - Ketenregeling: niet onderbouwde werkperiode leidt tot contract voor onbepaalde tijd - 29 juli 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat een werkneemster al vóór haar eerste schriftelijke contract werkzaam was, wat de werkgever onvoldoende heeft weersproken. Hierdoor is sprake van een vierde opvolgende arbeidsovereenkomst die van rechtswege voor onbepaalde tijd geldt, waardoor de opzegging door de werkgever wordt vernietigd.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer / rekestnummer: 11568485 \ AZ VERZ 25-9
Beschikking van 29 juli 2025
in de zaak van
[verzoekster], te [land] , verzoekende partij, hierna te noemen: [verzoekster] , gemachtigde: mr. M.Y. van Oel,
tegen
1 [verweerder 1] ,
te [plaats 1] ,2. [verweerder 2], te [plaats 1] ,3. [verweerder 3], te [plaats 2] , verwerende partijen, hierna samen te noemen: [verweerder 1] , gemachtigde: mr. R. de Rijk, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het verzoekschrift, met producties, ingekomen op 27 februari 2025,
-
het verweerschrift, met producties,
-
de akte vermeerdering van verzoek, tevens overleggen aanvullende producties,
-
de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 3 juni 2025, met daaraan gehecht de spreekaantekeningen van mr. de Rijk,
-
de ter zitting overgelegde producties van [verzoekster] .
1.2. De beschikking is bepaald op vandaag.
2 De feiten
2.1. [verzoekster] , geboren [1984], is op 19 september 2022 in dienst getreden bij [verweerder 1] op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze arbeidsovereenkomst is per 31 december 2022 van rechtswege geëindigd.
2.2. Op 1 januari 2023 hebben partijen opnieuw een arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van 12 maanden. Deze arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd op 31 december 2023.
2.3. Op 1 januari 2024 hebben partijen nogmaals een arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van 12 maanden, derhalve tot 31 december 2024.
2.4. Op 23 april 2024 is [verzoekster] arbeidsongeschikt geraakt.
2.5. In oktober 2024 heeft [verzoekster] zich opnieuw ziekgemeld, waarna zij is vertrokken naar [land] .
2.6. Per brief van 12 november 2024 heeft [verweerder 1] aan [verzoekster] aangezegd dat de op 1 januari 2024 ingegane arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd en dat deze daarom eindigt op 31 december 2024.
3 Het verzoek en het verweer
3.1. [verzoekster] verzoekt, na wijziging van verzoek, de door [verweerder 1] gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en [verweerder 1] te veroordelen tot betaling van achterstallig salaris over de periode januari tot en met mei 2025, ter hoogte van € 13.084,15 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente.
3.2. [verzoekster] voert daartoe aan dat de tussen haar en [verweerder 1] bestaande arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:668a BW is omgezet naar een contract voor onbepaalde tijd en dat de opzegging door [verweerder 1] daarom onrechtmatig is.
3.3. [verweerder 1] voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. Zij betwist dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De brief van 12 november 2024 betreft een aanzegging als bedoeld in artikel 7:668 BW. De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd. Nu van opzegging geen sprake is geweest, is vernietiging daarvan niet mogelijk.
3.4. De stellingen van partijen zullen hierna, voor zover van belang, nader worden besproken.
4 De beoordeling
4.1. Het verzoek van [verzoekster] is tijdig ingediend, nu het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd en derhalve binnen de vervaltermijn
4.2. De kern van het geschil is de vraag of tussen [verzoekster] en [verweerder 1] sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.3. Ter beantwoording van deze kernvraag wordt het volgende overwogen. Vast staat dat partijen een schriftelijke arbeidsovereenkomst zijn aangegaan per 19 september 2022 tot en met 31 december 2022 en dat partijen na het aflopen van deze arbeidsovereenkomst tweemaal een opvolgende arbeidsovereenkomst hebben gesloten, te weten vanaf 1 januari 2023 tot en met 31 december 2023 en vanaf 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024.
4.4. [verzoekster] stelt dat zij in de periode voorafgaand aan de eerste schriftelijke arbeidsovereenkomst (ingaand op 19 september 2022) al werkzaamheden heeft verricht voor [verweerder 1] . Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een tweetal jaaropgaven over het jaar 2022 overgelegd, waaruit volgt dat zij in dat jaar een brutoloon van (€ 4.705,- + € 8.277,- =) € 12.982,- heeft verdiend bij [verweerder 1] . Daarnaast heeft zij een verzekeringsbericht van de UWV overgelegd, waaruit volgt dat zij in het jaar 2022 in totaal 900 uren voor [verweerder 1] heeft gewerkt.
4.5. [verweerder 1] heeft haar stelling dat [verzoekster] deze uren allemaal na 19 september 2022 heeft gewerkt, niet onderbouwd. Gelet op de hoogte van het urenaantal acht de kantonrechter het aannemelijk dat [verzoekster] een deel van deze uren al voor 19 september 2022 heeft gewerkt. Het had op de weg van [verweerder 1] als werkgever gelegen inzicht te verschaffen over de periode waarin de uren zijn gewerkt, bijvoorbeeld door het overleggen van een urenspecificatie. Dat zij dit niet heeft gedaan, maakt dat de onduidelijkheid die hierover bestaat voor haar rekening en risico komt. Gelet hierop moet het er in rechte voor gehouden worden dat [verzoekster] in het jaar 2022 al vóór 19 september werkzaamheden heeft verricht en dat er daarmee geen sprake is van drie, maar vier opvolgende arbeidsovereenkomsten. Dit heeft tot gevolg dat de laatste schriftelijke arbeidsovereenkomst, welke is aangegaan op 1 januari 2024 geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd
4.6. Het verzoek van [verzoekster] tot doorbetaling van het loon zal evenwel worden afgewezen, nu niet is gebleken dat zij zich in de periode na 31 december 2024 beschikbaar heeft gehouden voor werk. Dit geldt ook voor de verzochte wettelijke verhoging.
4.7. De proceskosten komen voor rekening van [verweerder 1] , omdat [verweerder 1] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verzoekster] worden vastgesteld op € 1.039,00 (€ 90,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1. vernietigt de opzegging van de arbeidsovereenkomst d.d. 12 november 2024,
5.2. veroordeelt [verweerder 1] in de proceskosten van € 1.039,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verweerder 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
5.3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Mulders en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025.
artikel 7:686a lid 4 sub a BW jo. artikel 7:681 lid 1 sub a BW.
ingevolge het bepaalde in artikel 7:668a lid 1 sub b BW.
grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW.