ECLI:NL:RBZWB:2025:4890 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 21 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/2843
[eiseres] B.V., uit [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. N.W.J. van der Stokker-Welsink),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV.
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat het UWV volgens haar niet op tijd een beslissing heeft genomen op de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWB) van haar (ex-)werknemer [naam] .
1.1. Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Beoordeling door de rechtbank
- Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen.
[1]
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
- Het beroep is ontvankelijk en kennelijk gegrond. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
3.1. Eiseres is, als eigenrisicodrager voor de Ziektewet-uitkering en (ex-)werkgever van [naam] , belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het niet tijdig beslissen*.*
3.2. Het gaat in dit geval niet om het niet tijdig beslissen op een aanvraag of bezwaar van een belanghebbende. Het betreft hier namelijk een beroep tegen het niet tijdig nemen van een ambtshalve te nemen beslissing. De rechtbank stelt vast dat uit de wet en jurisprudentie volgt dat er door een belanghebbende beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een ambtshalve te nemen beslissing.
3.3. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in haar uitspraak van 4 juni 2002
3.4. Ex-werknemer is op 29 april 2024 ziek uitgevallen bij eiseres. Het tijdvak van 52 weken is op 28 april 2025 verstreken zonder dat eiseres een beslissing over de EZWB heeft ontvangen.
3.5. Eiseres heeft het UWV op 13 mei 2025 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
3.6. De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ten tijde van het indienen van de ingebrekestelling een redelijke termijn voor het nemen van een beslissing was verstreken.
Welke beslistermijn moet aan het UWV worden opgelegd? 4. Omdat het UWV nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat het UWV dit alsnog moet doen.
4.1. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet het UWV dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4.2. Het UWV geeft in het verweerschrift van 30 juni 2025 aan dat het al geruime tijd zo is, dat vanwege capaciteitsproblemen voornamelijk op het gebied van de verzekeringsartsen, de EZWB niet meer standaard na één jaar voor iedere cliënt in de Ziektewet wordt uitgevoerd. De Kamerbrief van 28 april 2023
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om alsnog te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Een langere termijn dan twee weken acht de rechtbank in dit geval aangewezen vanwege het belang van een zorgvuldige besluitvorming. In dit geval acht de rechtbank het redelijk dat het UWV vier maanden de tijd krijgt om alsnog te beslissen.
Welke dwangsom wordt aan het UWV opgelegd? 5. De rechtbank bepaalt dat het UWV een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door het UWV. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, het UWV de onder 4.3. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan het UWV de onder 5. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
6.1. Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Het UWV moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- bepaalt dat het UWV aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,- ;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van J. Stevens, griffier, op 21 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Dit volgt uit artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb en de uitspraak van de CRvB 4 juni 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE6843.
Zie voetnoot 2.
Kamerstukken II, 2022-2023, 26448, nr. 712.