Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:4765 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 23 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:476523 juli 2025

Rechtsgebieden

BelastingrechtBtw, Procesrecht Belastingen
BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 25/3405

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juli 2025 in de zaak tussen

[verzoekster 1] B.V. en [verzoekster 2] B.V., gevestigd te [plaats] , verzoekster,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster.

1.1. Aan verzoekster is over het tijdvak van 1 januari 2020 tot en met 13 juni 2023 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 3.575.803 (de naheffingsaanslag) en is bij gelijktijdige beschikking € 554.981 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking). Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking, waarna de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Tegen die uitspraak op bezwaar heeft verzoekster beroep aangetekend bij de rechtbank.

1.2. Aan belanghebbende is, bij beschikking, uitstel van betaling verleend in verband met het beroep bij de rechtbank.

1.3. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter om:

  • een uitspraak te doen met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);
  • de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking te vernietigen (of te schorsen).

1.4. Op 22 juli 2025 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.

Karakter voorlopige voorziening

  1. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, ook wel bodemprocedure genoemd, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Daarbij gelden als voorwaarden dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.[1] Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet.

2.1. De voorzieningenrechter kan uitspaak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.[2] De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Beoordeling door de rechtbank

Toepassing van artikel 8:86 van de Awb

  1. Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting van de voorzieningenrechter nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

3.1. De voorzieningenrechter heeft besloten een zitting achterwege te laten. Zoals hierna wordt overwogen (zie 3.4), acht de voorzieningenrechter het verzoek namelijk kennelijk ongegrond. Bovendien is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ook na een zitting hoogst onwaarschijnlijk is dat onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan. Het dossier in de hoofdzaak is immers nog niet volledig, waardoor (nog) niet geoordeeld kan worden dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Verzoek om een voorlopige voorziening

3.2. Verzoekster stelt dat sprake is van onverwijlde spoed omdat zij, door beslaglegging door de Officier van Justitie en door de Ontvanger van de Belastingdienst (de ontvanger), het risico loopt op faillissement omdat geen inkomsten meer kunnen worden gegenereerd terwijl kosten gewoon doorlopen. De beslagleggingen zouden het onmogelijk maken om de (activiteiten in de) onderneming voort te zetten. Zodra de naheffingsaanslag wordt vernietigd zou strafrechtelijk een sepot volgen.

3.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, voor zover het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt tot vernietiging (of al dan niet tijdelijke schorsing) van de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking, gelet op de in 1.1 bedoelde beroepsprocedure, voldaan aan het vereiste van connexiteit.

3.4. Nu verzoekster verzoekt tot vernietiging (of schorsing) van de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking, dient zij aannemelijk te maken dat en in hoeverre de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking onmiskenbaar lichtvaardig of onrechtmatig zijn opgelegd/gegeven dan wel gehandhaafd.[3] Verzoekster heeft gesteld dat inmiddels duidelijk is dat geen sprake is van deelname aan een criminele organisatie en evenmin van valsheid in geschrifte, dat belanghebbende op geen enkele wijze beticht kan worden van fiscale fraude, dat de inspecteur niet voldoende voortvarend heeft opgetreden en dat de inspecteur, in de voorfase en in de bezwaarfase, niet of nauwelijks heeft gereageerd op hetgeen verzoekster heeft aangevoerd. De voorzieningenrechter acht het betoog van verzoekster geen reden de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking als apert lichtvaardig of onrechtmatig te beoordelen. De materiële toets die de voorzieningenrechter aanlegt (die beperkter is dan de toets door de rechter in de hoofdzaak) leidt tot de conclusie dat de inspecteur een voldragen betoog heeft gegeven voor de naheffingsaanslag. Of hij daarmee slaagt in zijn bewijstaak is aan de rechter in de bodemprocedure. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat een ondeugdelijke motivering van de uitspraak op bezwaar – als daar al sprake van zou zijn – niet zonder meer het gevolg heeft dat de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking moeten worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot vernietiging (of schorsing) van de naheffingsaanslag en belasingrentebeschikking, als kennelijk ongegrond, daarom afwijzen.

3.5. Gelet op wat is overwogen in 3.4, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.

3.6. Voor zover verzoekster de voorzieningenrechter vraagt om te oordelen over de rechtmatigheid van het door de ontvanger gelegde beslag, overweegt de voorzieningenrechter dat de rechter in belastingzaken onbevoegd is daarover te oordelen. Vragen over de rechtmatigheid van invorderingsmaatregelen dienen te worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter.[4] De voorzieningenrechter zal zich in zoverre dan ook onbevoegd verklaren.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 23 juli 2025.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Artikel 8:81 van de Awb.

Artikel 8:83, derde lid, van de Awb.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:983, r.o. 3.6.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1981, r.o. 4.6.


Voetnoten

Artikel 8:81 van de Awb.

Artikel 8:83, derde lid, van de Awb.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:983, r.o. 3.6.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1981, r.o. 4.6.