ECLI:NL:RBZWB:2025:4347 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 16 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/2382
[eiseres], uit [plaats], eiseres,
(gemachtigde: mr. T.M.J. Oosterhuis),
en
Dienst Toeslagen (voorheen Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 28 november 2024 tegen de integrale herbeoordeling van haar situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010, 2012, 2013, 2014, 2018 en 2019 van 6 maart 2024.
1.1. Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Beoordeling door de rechtbank
- Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen.
[1]
Is het beroep kennelijk gegrond?
- Het beroep is kennelijk gegrond. Eiseres heeft het bezwaarschrift ingediend op 28 november 2024 en het is op dezelfde datum door verweerder ontvangen. In dit geval geldt de volgende beslistermijn.
[2] Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf zes weken na de dag van verzending van het besluit*.*Omdat het bezwaarschrift na deze zes weken is ontvangen, dient de beslistermijn berekend te worden vanaf het moment waarop het bezwaarschrift is ontvangen.[3] Omdat er een adviescommissie is geldt er in dit geval een termijn van twaalf weken. Verweerder heeft de beslistermijn verlengd met zes weken. Verweerder had dus in ieder geval uiterlijk op 28 mei 2026 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiseres heeft verweerder op 7 april 2025 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op dezelfde datum ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
- Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.4.1. Eiseres verzoekt in het beroepschrift om bij het bepalen van de beslistermijn aan te sluiten bij de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 juni 2022.
[4] In het verweerschrift verzoekt verweerder om aan te sluiten bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 maart 2025.[5]
4.2. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024.
4.3. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 3 april 2025 is verstreken. Dit betekent dat verweerder uiterlijk 28 mei 2026 alsnog een besluit op bezwaar bekend moet maken. Er is geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
- De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
[7]
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
- Voor zover verweerder de hoogte van de bestuurlijke dwangsom nog niet heeft vastgesteld doet de rechtbank dit nu alsnog.
[8] De rechtbank constateert dat uit de stukken blijkt dat de ingebrekestelling op 7 april 2025 is ontvangen en dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder het maximale bedrag van € 1.442,- aan bestuurlijke dwangsom moet betalen.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, verweerder de onder 4.3. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 5. genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door verweerder al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 6. berekend.
7.1. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van M. Choyoua, griffier, op 16 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Dit staat in artikel 7:10 van de Awb, en in geval van besluiten op of na 14 december 2024 in artikel 6:10aa van de Wet hersteloperatie toeslagen, en artikel 7:13 van de Awb.
Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2136, r.o. 17.2.
ECLI:NL:RBNHO:2022:5122.
ECLI:NL:RVS:2025:1301.
ECLI:NL:RVS:2025:1301.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1301.
Dit kan op grond van artikel 8:55c van de Awb.