ECLI:NL:RBROT:2025:9687 - Rechtbank Rotterdam - 30 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
vonnis
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/687506 / HA ZA 24-884
Vonnis van 30 juli 2025
in de zaak van
BERTENS BOUW B.V., gevestigd in Tilburg, eiseres, advocaat mr. O. Diemel te Rosmalen,
tegen
de GEMEENTE ROTTERDAM, zetelend in Rotterdam, gedaagde, advocaat mr. S.H.R. Caelers te Rotterdam.
Partijen worden hierna Bertens en de gemeente genoemd.
1 De zaak in het kort
Bertens heeft in opdracht van de gemeente een schoolgebouw gerealiseerd. Partijen hebben een geschil over de financiële afwikkeling van dit werk. Bertens vordert in deze procedure betaling van € 921.516,77, te vermeerderen met rente en kosten. De gemeente betwist deze vordering. De rechtbank wijst aan hoofdsom € 5.941,42 toe, met wat rente en kosten. Deze beslissing wordt hierna toegelicht.
2 De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de brief van 10 januari 2025 van de rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
-
de e-mail van 17 maart 2025 van de rechtbank, met een zittingsagenda voor de mondelinge behandeling;
-
de mondelinge behandeling op 8 mei 2025 en de daar door partijen overgelegde spreekaantekeningen.
2.2. Aan het einde van de mondelinge behandeling is vonnis bepaald. 3. De feiten
3.1. De gemeente heeft aan Bertens de opdracht gegeven om een schoolgebouw te realiseren. De aanneemsom bedroeg € 5.945.000,- exclusief btw.
3.2. Op de opdracht is een werkbestek (hierna: het bestek) van toepassing. Daarin zijn de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (hierna: UAV 2012) van toepassing verklaard.
3.3. De oorspronkelijk overeengekomen opleverdatum was 29 oktober 2019. Deze datum is later in overleg gewijzigd naar 28 februari 2020.
3.4. Bertens heeft het schoolgebouw op 29 oktober 2021 opgeleverd.
4 Het geschil
4.1. Bertens vordert – samengevat en zoals nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling – om de gemeente bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan Bertens van:
i. i) € 921.516,77 (niet te vermeerderen met btw), te weten:
-
de kosten van bouwtijdverlenging van € 649.834,25;
-
het restant van factuur 2020579 van € 84.500,-;
-
het restant van meerwerkfactuur 20221334 van € 102.500,-;
-
€ 6.746,16 aan rente over de te laat betaalde € 616.471,22 op factuur 2020579;
-
de factuur van Van Dijnsen van € 544,50;
-
de kosten van wijziging van het natuurstenen plafond van € 77.391,86;
te vermeerderen met (primair) de wettelijke handelsrente, verhoogd met 2% als bedoeld in § 45 lid 2 UAV 2012 vanaf uiteenlopende data; ii) de buitengerechtelijke incassokosten van € 14.932,13 (niet te vermeerderen met btw), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding; iii) de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis, en de nakosten.
4.2. De gemeente concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van Bertens in haar vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van Bertens, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5 De beoordeling
5.1. De gemeente voert allereerst als formeel verweer dat Bertens niet heeft voldaan aan de op haar rustende stel-, substantiërings- en waarheidsplicht en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, althans dat de vorderingen zonder inhoudelijke beoordeling moeten worden afgewezen.
5.2. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de dagvaarding blijkt voldoende duidelijk wat Bertens vordert en waarop zij haar vorderingen baseert. Daarnaast zijn daarin verweren van de gemeente vermeld. De gemeente voert aan dat Bertens bepaalde brieven van de gemeente ten onrechte niet in de dagvaarding heeft vermeld en besproken. Als dat al zo is, ziet de rechtbank geen reden om daar gevolgen aan te verbinden, ook omdat de gemeente die brieven heeft overgelegd. Verder heeft de gemeente geen voorbeelden van de gestelde schendingen gegeven. Zij heeft haar verweer in zoverre dan ook onvoldoende onderbouwd. Dat betekent dat de zaak inhoudelijk zal worden beoordeeld. Indien en voor zover bij die beoordeling blijkt dat Bertens niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zal dat tot afwijzing van de betreffende vordering leiden.
De gevorderde kosten van bouwtijdverlenging worden afgewezen
5.3. Bertens vordert € 649.834,25 aan kosten van bouwtijdverlenging. Bertens stelt dat zij recht heeft op bouwtijdverlenging, onder andere omdat de gemeente (besteks)wijzigingen heeft doorgevoerd met betrekking tot de mechanische ventilatie- en luchtbehandelingsinstallaties in het technieklokaal (‘BWT 22’) en omdat er een extra ligger moest worden ingebracht in de staalconstructie na een ontwerpfout van de gemeente. Bertens maakt aanspraak op 79 weken bouwtijdverlenging, omdat bepaalde werkzaamheden gelijktijdig uitgevoerd konden worden. Per week bedragen de kosten € 8.225,75, aldus Bertens.
5.4. De rechtbank wijst deze vordering af.
5.5. Op grond van § 8 lid 5 UAV 2012 heeft een aannemer recht op termijnverlenging indien door overmacht, door voor rekening van de opdrachtgever komende omstandigheden of door het door of namens de opdrachtgever aanbrengen van bestekswijzigingen of van wijzigingen in de uitvoering van het werk, niet van hem kan worden gevergd dat het werk binnen de overeengekomen termijn wordt opgeleverd.
5.6. Omdat Bertens zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, rust op grond van artikel 150 Rv op haar de stelplicht (en indien daaraan wordt toegekomen de bewijslast) dat sprake is van een in § 8 lid 5 UAV 2012 genoemde omstandigheid, waardoor niet van haar kon worden gevergd het werk binnen de overeengekomen termijn op te leveren. Dit betekent onder meer dat Bertens moet stellen en onderbouwen dat de betreffende omstandigheid vertraging op het kritieke pad heeft veroorzaakt en tot hoeveel vertraging deze omstandigheid heeft geleid.
5.7. De rechtbank is van oordeel dat Bertens haar aanspraak op bouwtijdverlenging, zowel in de door haar gedane verzoeken daartoe tijdens het werk als in deze procedure, onvoldoende concreet heeft gemaakt. Zij heeft dus niet voldaan aan haar stelplicht. Het had op de weg van Bertens gelegen om, in ieder geval in deze procedure, voor elk van de door haar aangevoerde omstandigheden toe te lichten waarom die tot vertraging op het kritieke pad hebben geleid en hoe groot deze vertraging is. Daarbij had Bertens inzicht moeten geven in de oorspronkelijke planning van haar werkzaamheden en in de gevolgen van de door haar gestelde vertragingsoorzaken voor dat tijdspad. Bertens heeft niet ten aanzien van alle door haar aangevoerde omstandigheden gesteld tot hoeveel weken vertraging die hebben geleid. De dagvaarding bevat een opsomming van omstandigheden die volgens Bertens opgeteld tot 242 weken vertraging hadden kunnen leiden, gevolgd door de stelling dat sommige werkzaamheden tegelijkertijd uitgevoerd konden worden, zodat aanspraak wordt gemaakt op 79 weken bouwtijdverlenging. Dat is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om te concluderen dat door toedoen van de gemeente een vertraging in de oplevering van 79 weken is ontstaan, nog los van de gemotiveerde betwistingen van de gemeente op dit punt.
5.8. Ook de stelling van Bertens dat partijen een bouwtijdverlenging van elf weken zijn overeengekomen voor twee meerwerkposten (MMW12 en MMW15) leidt niet tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering. De gemeente heeft die stelling namelijk gemotiveerd betwist en Bertens heeft die vervolgens onvoldoende nader onderbouwd.
De gemeente mocht een korting opleggen en is de gevorderde factuurbedragen niet verschuldigd
5.9. Bertens vordert daarnaast betaling van het openstaande bedrag van € 84.500,- op factuur 2020579 en van het openstaande bedrag van € 102.500,- op meerwerkfactuur 20221334. Deze vorderingen worden afgewezen. Het verweer van de gemeente dat zij deze bedragen heeft verrekend met de korting die zij op de aanneemsom mocht opleggen, slaagt namelijk.
5.10. Op grond van § 42 lid 1 UAV 2012 kan een opdrachtgever wegens te late oplevering van het werk aan de aannemer kortingen op de aanneemsom opleggen. Blijkens § 42 lid 2 en 3 UAV 2012 en § 00.02.42 van het bestek bedraagt de korting € 500,- per werkdag, met een maximum van 10% van de aanneemsom. Volgens § 42 lid 6 UAV 2012 wordt de korting bij de eerstvolgende betalingstermijn en zo nodig bij volgende betalingstermijnen ingehouden of op andere wijze op de aannemer verhaald.
5.11. De gemeente mocht gelet op voornoemde bepalingen een korting opleggen. Bertens heeft het schoolgebouw immers te laat opgeleverd. De oplevering vond plaats op 29 oktober 2021, terwijl de overeengekomen opleverdatum 28 februari 2020 was en niet is komen vast te staan dat Bertens recht had op bouwtijdverlenging (zie hiervoor onder 5.3 tot en met 5.8). Bertens heeft weliswaar vraagtekens geplaatst bij de hoogte van het door de gemeente gestelde kortingsbedrag van € 187.000,-, maar Bertens heeft de vervolgens door de gemeente overgelegde berekening van het aantal werkdagen dat het werk te laat is opgeleverd niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van deze berekening uitgaat.
5.12. De gemeente heeft in haar brieven van 29 januari 2020 en 17 november 2020 gesteld dat Bertens vanaf 28 februari 2020 de contractuele boete verschuldigd is. Vervolgens heeft de gemeente in haar brief van 2 december 2020 aangekondigd dat zij die boete zou gaan verrekenen. Wat betreft de periode van 2 maart 2020 tot en met 27 november 2020 zou de gemeente verrekenen met de 16e termijn. De gemeente heeft vervolgens € 84.500,- aan korting verrekend met factuur 2020579 (de 16e termijn) van 10 november 2020 en later € 102.500,- met meerwerkfactuur 20221334 van 17 oktober 2022.
5.13. Bertens heeft hiertegen aangevoerd dat de gemeente niet kon verrekenen met factuur 2020579 omdat zij, toen zij op 7 januari 2021 voor het eerst een beroep deed op verrekening, al in verzuim was met betaling van die factuur en Bertens dus niet in verzuim kon raken. Dit verweer gaat niet op. De gemeente heeft immers al eerder een beroep op verrekening gedaan (zie onder 5.12). Bovendien was Bertens op het moment waarop zij die factuur verstuurde zelf al in verzuim. Zij had namelijk het werk niet opgeleverd op de afgesproken datum.
5.14. Bertens heeft verder nog aangevoerd dat het beroep op verrekening niet aan de daarvoor geldende vereisten voldoet. Volgens Bertens heeft de gemeente in strijd met § 42 lid 6 UAV 2012 haar niet vooraf van die verrekening op de hoogte gesteld, geen bedrag genoemd en geen specificatie daarvan verstrekt. Ook dit verweer gaat niet op. De gemeente heeft immers voorafgaand aan de gedeeltelijke betaling van de facturen aangekondigd dat zij een korting oplegde (vanaf 28 februari 2020) en dat zij die korting zou verrekenen (zie onder 5.12). Anders dan Bertens stelt, was de gemeente niet gehouden om de in rekening te brengen korting en een berekening daarvan aan Bertens te verstrekken. Een dergelijke verplichting volgt niet uit § 42 lid 6 UAV 2012 of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Bertens kon dit kortingsbedrag eenvoudig zelf berekenen op grond van de regels in § 42 UAV 2012 en § 00.02.42 van het bestek. Daarbij merkt de rechtbank ten overvloede op dat de gemeente in deze procedure een berekening van het kortingsbedrag heeft overgelegd, waarvan de juistheid door Bertens niet is betwist.
De gemeente moet de wettelijke handelsrente betalen over € 616.471,22
5.15. Bertens vordert tevens € 6.746,16 aan wettelijke handelsrente plus de verhoging van 2% als bedoeld in § 45 lid 2 UAV 2012 over de € 616.471,22 die de gemeente te laat heeft betaald op factuur 2020579. Deze vordering wordt toegewezen tot het bedrag van € 5.396,92; de gemeente is de wettelijke handelsrente verschuldigd over € 616.471,22 over de periode van 11 december 2020 tot 20 januari 2021.
5.16. Het meest verstrekkende verweer van de gemeente tegen deze vordering is dat sprake is van rechtsverwerking. Zij stelt daartoe dat partijen een financiële regeling hebben getroffen voor het meerwerk. Deze regeling heeft geresulteerd in de meerwerkfactuur van 17 oktober 2022, waarmee alle andere aanspraken dan korting en bouwtijdverlenging zijn afgewikkeld. Als Bertens aanspraak had willen maken op deze rente, had zij daar bij het treffen van de regeling een voorbehoud voor moeten maken, aldus de gemeente. Dit verweer slaagt niet. Bertens heeft de stelling dat partijen een dergelijke regeling hebben getroffen betwist. Volgens Bertens hebben partijen alleen afspraken gemaakt over het meerwerk. Gelet op deze betwisting heeft de gemeente haar stelling met de enkele verwijzing naar de e-mail van Bertens van 18 juli 2022 onvoldoende onderbouwd. De gemeente kon er daarom ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat Bertens geen aanspraak meer zou maken op deze rente. De omstandigheden dat Bertens in de aanloop naar het treffen van die regeling wel aanspraak heeft gemaakt op rente over een andere factuur, de inhoud van de e-mail van Bertens van 18 juli 2022 en dat Bertens geen aanspraak heeft gemaakt op deze rente in haar e-mail van 22 december 2022, maken dat niet anders.
5.17. Op grond van § 45 lid 1 UAV 2012 heeft de aannemer, als de opdrachtgever de in gevolge de overeenkomst verschuldigde betalingen niet tijdig verricht en de vertraging niet het gevolg is van een omstandigheid waarvoor de aannemer verantwoordelijk is, aanspraak op vergoeding van enkelvoudige rente tegen het wettelijk percentage met ingang van de dag, waarop de betaling uiterlijk had moeten geschieden. Volgens het tweede lid wordt dat percentage met twee procent verhoogd als na twee weken sinds de uiterste dag van betaling door de aannemer een schriftelijke aanmaning is gestuurd en binnen veertien dagen daarna nog niet is betaald.
5.18. Vaststaat dat de gemeente de € 616.471,22 op 20 januari 2021 heeft betaald. In punt 114 van de conclusie van antwoord staat weliswaar zonder verdere toelichting dat betaling op 19 januari 2021 heeft plaatsgevonden, maar aan die opmerking gaat de rechtbank voorbij. De gemeente heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de vordering, bij de berekening waarvan Bertens is uitgegaan van betaling op 20 januari 2021. De uiterste betaaldatum was 10 december 2020 en de gemeente heeft dus te laat betaald. De gemeente heeft aangevoerd dat zij haar betaling heeft opgeschort vanwege de wanprestatie van Bertens. De rechtbank verwerpt dit verweer. Vaststaat dat de gemeente destijds geen expliciet beroep heeft gedaan op opschorting. Bovendien spreekt de e-mail van de gemeente van 7 januari 2021 aan Bertens dit tegen. Daarin schreef de gemeente immers dat de betaling van die factuur vertraging had opgelopen vanwege het kerstreces, maar zo spoedig mogelijk zou worden betaald. Hieruit kan worden afgeleid dat de te late betaling ook volgens de gemeente niet het gevolg was van een omstandigheid waarvoor Bertens aansprakelijk is. Bertens heeft dus op grond van § 45 lid 1 UAV 2012 aanspraak op rente.
5.19. Omdat het een handelsovereenkomst betreft, heeft Bertens – zoals gevorderd – recht op de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over de door haar genoemde periode van 11 december 2020 tot 20 januari 2021. Bertens heeft echter geen recht op de verhoging van 2% op grond van § 45 lid 2 UAV 2012, omdat zij niet heeft gesteld dat zij de gemeente de op grond van die bepaling vereiste aanmaning heeft gestuurd.
5.20. Bertens vordert tevens de wettelijke handelsrente (plus de verhoging als bedoeld in § 45 lid 2 UAV 2012) over voornoemde rente. Die vordering wordt afgewezen wegens het ontbreken van een grondslag om rente over rente te vorderen.
De gemeente moet de factuur van Van Dijnsen van € 544,50 betalen
5.21. Bertens vordert daarnaast betaling van de factuur van haar onderaannemer Van Dijnsen Beveiligingen B.V. (hierna: Van Dijnsen) van € 544,50 voor het verwijderen en aanpassen van de codes van de brandmeldinstallatie op verzoek van de gemeente als zijnde meerwerk. Deze vordering wordt toegewezen.
5.22. Het beroep van de gemeente op rechtsverwerking slaagt niet. Immers is niet vast komen te staan dat partijen met de in 2022 getroffen financiële regeling alle andere aanspraken dan korting en bouwtijdverlenging hebben afgewikkeld (zie onder 5.16), zoals de gemeente stelt. Dat de kosten voor de werkzaamheden van Van Dijnsen niet zijn meegenomen in de MMW-lijst die Bertens als productie 21 heeft overgelegd en dat Bertens hier geen voorbehoud voor heeft gemaakt, laat zich verklaren door het feit dat de factuur van Van Dijnsen (van 20 januari 2023) van latere datum is dan de MMW-lijst en de in het kader daarvan opgestelde meerwerkfactuur van 17 oktober 2022.
5.23. Op grond van § 35 lid 1 en 2 UAV 2012 vindt verrekening van meerwerk (onder andere) plaats in geval van bestekswijzigingen, waarbij de verrekening geschiedt door bijbetaling. Volgens § 36 lid 1 UAV 2012 worden onder bestekswijzigingen verstaan: wijzigingen in het bestek, het werk of de voorwaarden van uitvoering van het werk. Op grond van lid 1a kan de aannemer in geval van door de opdrachtgever gewenste bestekswijzigingen alleen een prijsverhoging vorderen als hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen.
5.24. De rechtbank is van oordeel dat het gaat om meerwerk. Bertens heeft onweersproken gesteld dat de gemeente een lopend onderhoudscontract had met Van Dijnsen voor deze installatie. De gemeente wilde dat onderhoud zelf gaan (laten) verzorgen, in het kader waarvan zij om de codes heeft gevraagd. Van Dijnsen heeft daarom de codes naar de fabrieksinstellingen moeten aanpassen. Gelet op deze wijzigingen in de situatie en het feit dat hiervoor extra handelingen nodig waren, kunnen deze werkzaamheden niet worden geacht onder (§ 68.00.32.02 van) het bestek te vallen, zoals de gemeente aanvoert.
5.25. Vaststaat dat de gemeente opdracht heeft gegeven tot de werkzaamheden en dat de gemeente vooraf is geïnformeerd dat hieraan extra kosten verbonden waren, zodat Bertens op grond van § 35 en § 36 UAV 2012 recht heeft op vergoeding van de kosten daarvan. Dat een vooraf door de directie getekende opdracht (of schriftelijke toestemming) zoals vereist in § 00.02.35 van het bestek ontbreekt, staat niet aan toewijzing van deze vordering in de weg. De ratio achter een dergelijke bepaling is dat de opdrachtgever opdracht moet hebben gegeven voor het meerwerk willen de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking komen. Een dergelijk schriftelijkheidsvereiste dient om discussies daarover te voorkomen. Nu vaststaat dat de gemeente deze opdracht heeft gegeven en vooraf is geïnformeerd over het feit dat daaraan kosten waren verbonden, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om Bertens dit schriftelijkheidsvereiste tegen te werpen. De gemeente heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de vordering, zodat de rechtbank het gevorderde bedrag toewijst.
5.26. Bertens vordert over dit bedrag de wettelijke handelsrente, verhoogd met 2% als bedoeld in § 45 lid 2 UAV 2012 vanaf (primair) 3 februari 2023. De rechtbank wijst gelet op het bepaalde in § 45 lid 1 UAV 2012 de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW toe, omdat het een handelsovereenkomst betreft en de gemeente de factuur niet op tijd heeft betaald. De rente wordt toegewezen vanaf 20 juli 2024. Het betreft hier een factuur van Van Dijnsen aan Bertens, die zij pas later bij de gemeente in rekening heeft gebracht. Bertens heeft niet gesteld dat zij die kosten voorafgaand aan haar brief van 20 juni 2024 van de gemeente heeft gevorderd. De rechtbank gaat gelet op de overige door Bertens overgelegde facturen uit van een overeengekomen betaaltermijn van 30 dagen, zodat 21 juli 2024 de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente is. De verhoging als bedoeld in § 45 lid 2 UAV 2012 is verschuldigd vanaf 15 oktober 2024, de vijftiende dag na dagvaarding, omdat Bertens niet heeft gesteld dat zij eerder een aanmaning naar de gemeente heeft gestuurd.
De gevorderde kosten voor het natuurstenen plafond worden afgewezen
5.27. Bertens vordert tot slot € 77.391,86 aan meerwerk voor het wijzigen van het natuurstenen plafond. De rechtbank wijst deze vordering af omdat geen sprake is van meerwerk.
5.28. Volgens de gemeente betrof dit de uitvoering van het bestek; Bertens had het natuurstenen plafond aanvankelijk niet conform het bestek uitgevoerd, waardoor die wijziging nodig was om alsnog aan het bestek te voldoen. De rechtbank volgt de gemeente hierin. Op grond van § 35.34.10-a van het bestek en de bestekstekening die de gemeente als productie 88 heeft overgelegd, moest de ophangconstructie voor het natuurstenen plafond in roestvrij staal worden uitgevoerd. Volgens de gemeente had Bertens – in strijd hiermee – aanvankelijk (een deel van) de ophangconstructie in hout uitgevoerd. Volgens Bertens maakt de houten balk waarnaar de gemeente verwijst geen onderdeel uit van de ophangconstructie en hoefde deze balk daarom niet in roestvrij staal te worden uitgevoerd. De rechtbank vindt het gelet op de derde foto van productie 89 van de gemeente en de daarop tijdens de mondelinge behandeling gegeven nadere toelichting voldoende aannemelijk dat de door Bertens geplaatste houten balk onderdeel is van de ophangconstructie. Die constructie voldeed daarmee niet aan het bestek. Dat dit pas achteraf is gebleken komt voor risico van Bertens. Bertens, die op grond van § 35.34.10-a van het bestek verplicht was tekeningen en berekeningen van het ophangsysteem te maken, heeft de (aangepaste) stukken pas nadat zij het plafond had dichtgemaakt bij Bouw- en Woningtoezicht ingediend. Omdat met die stukken niet kon worden aangetoond dat de constructie sterk genoeg was, moest het plafond worden opengemaakt.
De gemeente moet € 644,85 aan buitengerechtelijke incassokosten betalen
5.29. Bertens heeft over de afzonderlijke hoofdsommen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Wat betreft de afgewezen hoofdsommen is een dergelijke vergoeding niet verschuldigd. Wat betreft de toegewezen hoofdsommen is deze vergoeding alleen verschuldigd in verband met de te laat betaalde factuur. Hierop is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing. Bertens heeft door overlegging van de sommatiebrief van 20 juni 2024 voldoende gesteld en onderbouwd dat werkzaamheden zijn verricht om de rente over de te laat betaalde factuur betaald te krijgen. De buitengerechtelijke incassokosten moeten worden berekend over de toegewezen hoofdsom, te weten € 5.396,92. Op grond van het Besluit is de gemeente een vergoeding van € 644,85 verschuldigd. De wettelijke rente hierover wordt toegewezen als gevorderd. Niet gebleken is dat Bertens buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de factuur van Van Dijnsen (zie onder 5.26), zodat zij geen aanspraak kan maken op buitengerechtelijke incassokosten in verband met deze factuur.
De proceskosten worden gecompenseerd
5.30. Beide partijen zijn over en weer op verschillende punten in het ongelijk gesteld. Bertens is weliswaar op meer (en financieel gezien belangrijkere) punten in het ongelijk gesteld dan de gemeente, maar dat neemt niet weg dat de rechtbank twee van de hoofdvorderingen (grotendeels) heeft toegewezen en deze procedure kennelijk nodig was omdat de gemeente die niet vrijwillig wilde betalen. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten, inclusief nakosten, te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1. veroordeelt de gemeente tot betaling aan Bertens van € 5.396,92 aan wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW (in verband met de te late betaling van een gedeelte van factuur 2020579),
6.2. veroordeelt de gemeente tot betaling aan Bertens van € 544,50 (in verband met de factuur van Van Dijnsen), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 21 juli 2024, verhoogd met 2% als bedoeld in § 45 lid 2 UAV 2012 vanaf 15 oktober 2024, tot de dag van volledige betaling,
6.3. veroordeelt de gemeente tot betaling aan Bertens van € 644,85 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 september 2024,
6.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5. compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van Leeuwen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.
3726 / 3194