Uitspraak inhoud

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 23/6947

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats 1] , eiser ( [gemachtigde] ),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. A. Atwaroe),

en

de staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 september 2023.

1.1. Bij aanslag van 22 maart 2022 heeft de heffingsambtenaar van [gemachtigde] (tevens de gemachtigde van eiser) een bedrag van € 2.308,86 aan leges geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning.

1.2 De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van de gemachtigde van eiser hiertegen ongegrond verklaard.

1.3 De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met zaak ROT 23/7193 op 20 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: Eiser en zijn gemachtigde, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] , kostenexpert bij de gemeente Rotterdam.

Feiten

  1. [gemachtigde] ( [gemachtigde] ) heeft op 23 november 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van vier studio’s aan [adres 1] en [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] in [plaats 2] . Op 3 maart 2022 is de aangevraagde vergunning verleend.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Dit staat in artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Onder een belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtsreeks bij een besluit is betrokken.[1]

Artikel 26a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt dat, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, het beroep slechts kan worden ingesteld door:

  • de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;

  • de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden;

  • degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.

Deze bepaling is op grond van Artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet in deze zaak van toepassing, omdat het hier gaat om een gemeentelijke belasting[2].

  1. Een aanslag leges is geen belasting op aangifte. Daarnaast is de legesaanslag opgelegd aan [gemachtigde] . De uitspraak op bezwaar van 18 september 2023 is ook aan [gemachtigde] gericht. Eiser is daarom niet aan te merken als belanghebbende.

Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij samen met [gemachtigde] de vergunning heeft aangevraagd en de helft van de aanslag heeft betaald. Dit is echter een onderlinge afspraak, de aanvraag voor de vergunning is gedaan door [gemachtigde] en hij is ook degene die de legesaanslag moest betalen aan de heffingsambtenaar. Hoe die betaling daarna weer wordt verdeeld is niet van belang. Het tweede lid van artikel 26a van de Awr[3] is hier evenmin van toepassing. Deze bepaling ziet op belanghebbenden van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting van een ander. Deze bepaling is bedoeld voor bepaalde toerekeningsituaties in de sfeer van de inkomsten- en de voormalige vermogensbelasting[4] en niet voor een aanslag leges omgevingsvergunning. Bovendien is het voorwerp van belasting hier niet de woning(en) zelf maar de aangevraagde omgevingsvergunning, dat is geen inkomens- of vermogensbestanddeel van eiser.

  1. De conclusie is dat eiser op grond van artikel 26a, eerste lid, van de Awr geen beroep kan instellen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.

  2. Hier komt bij dat op grond van artikel 7:1 van de Awb alvorens een belanghebbende beroep in kan stellen, hij eerst bezwaar moet maken. Zelfs als eiser wel als belanghebbende beroep in kon stellen, had hij eerst bezwaar moeten maken en dat heeft hij niet gedaan. Ook om die reden zou het beroep niet-ontvankelijk zijn.

  3. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding om eiser op grond van artikel 8:26 van de Awb ambtshalve in de procedure van [gemachtigde] zelf (zaak ROT 23/7193) te betrekken, omdat zijn belangen gelijk zouden zijn aan die van [gemachtigde] . Eiser heeft ook niet verzocht om aan die procedure deel te nemen. Sterker nog, eiser heeft eerder beroep ingesteld dan [gemachtigde] zelf.

  4. Eiser heeft verder ter zitting verzocht tot toekenning van immateriële schadevergoeding, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.

8.1 In dit geval is sprake van een niet-ontvankelijk beroep. In zo’n geval hoeft de rechtbank enkel uitspraak te doen over het verzoek als meer dan anderhalf jaar is verstreken sinds de indiening van het beroep[5]. Nu het beroepschrift op 10 oktober 2023 door de rechtbank is ontvangen, is dat het geval.

8.2 Daarbij geldt vervolgens als uitgangspunt dat meer dan twee jaar moet zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar. Omdat het bezwaarschrift op 27 april 2022 is ontvangen, is dat hier het geval. De niet-ontvankelijkheid verklaring brengt echter met zich dat de vergoeding alleen kan worden toegekend voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure bij de rechtbank.[6]

8.3 In deze procedure is op het moment van de uitspraak de redelijke termijn met (afgerond) vijftien maanden overschreden. Daarbij mocht de heffingsambtenaar er zes maanden over doen, maar hij heeft er afgerond zeventien maanden over gedaan. Dan is van de overschrijding elf maanden aan de heffingsambtenaar toe te rekenen. De overige vier maanden worden toegerekend aan de procedure bij de rechtbank en alleen voor die overschrijding komt eiser in aanmerking voor een schadevergoeding. Gelet hierop heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 500,-, te betalen door de Staat.[7]

Conclusie en gevolgen

9 . Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaak niet inhoudelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten voor het beroep.

  1. Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500,-.

  2. Eiser heeft daarbij recht op vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank voor rechtsbijstand vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,25)[8].

  3. Eiser heeft daarnaast verzocht om vergoeding van zijn verletkosten, maar deze niet onderbouwd, zodat de rechtbank de vergoeding daarvan afwijst.

De reiskosten van eiser komen voor vergoeding in aanmerking op basis van een reis tweede klas vanuit [plaats 1] naar de rechtbank, zijnde € 26,22[9].

13 . De Staat moet de proceskosten van eiser voor het verzoek tot schadevergoeding van in totaal € 252,97 betalen. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat de Staat wettelijke rente is verschuldigd vier weken na de datum van deze uitspraak, omdat daartoe ten opzichte van de Staat geen verzoek is gedaan (eiser heeft dit alleen verzocht ten opzichte van de heffingsambtenaar).

  1. Voor het indienen van het verzoek is geen griffierecht verschuldigd[10] en het overgangsrecht uit het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024[11] is niet van toepassing, zodat de Staat geen griffierecht hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiser van € 500,-;

  • veroordeelt de Staat tot betaling van de proceskosten van eiser van € 252,97.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzitter, mrs. C. Laukens en J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 7 augustus 2025

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Artikel 26a Awr wordt niet uitgezonderd in artikel 236, eerste lid, van de Gemeentewet.

Dit luidt: Het beroep kan mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.

Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Den Bosch, 7 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:10, r.o. 4.5 en 4.6. En ook rechtbank Midden-Nederland, 22 maart 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:1432, r.o. 7.

Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, r.o. 2.3.2.

Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, r.o. 2.3.3.

Daarbij geldt dat het belang in deze procedure meer is dan € 1.000,-. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Hoge Raad 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:218, r.o. 4.2.

Op basis van 9292ov.nl

Artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.

ECLI:NL:HR:2024:567


Voetnoten

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Artikel 26a Awr wordt niet uitgezonderd in artikel 236, eerste lid, van de Gemeentewet.

Dit luidt: Het beroep kan mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.

Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Den Bosch, 7 januari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:10, r.o. 4.5 en 4.6. En ook rechtbank Midden-Nederland, 22 maart 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:1432, r.o. 7.

Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, r.o. 2.3.2.

Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, r.o. 2.3.3.

Daarbij geldt dat het belang in deze procedure meer is dan € 1.000,-. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Hoge Raad 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:218, r.o. 4.2.

Op basis van 9292ov.nl

Artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.

ECLI:NL:HR:2024:567