Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:11478 - Rechtbank Rotterdam - 30 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:1147830 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Team handel en haven

Zaaknummer: C/10/704252 / KG ZA 25-784

Vonnis in kort geding van 30 september 2025

in de zaak van

[eiser], te [plaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. D.J.D. Beerenfenger,

tegen

[gedaagde], te [plaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , verschenen in persoon.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 7 augustus 2025

  • de bij exploot van 18 augustus 2025 aan [gedaagde] betekende producties 1 tot en met 18 van [eiser]- de akten aanvullende producties 19 en 20 van [eiser]- het verweerschrift van [gedaagde] en de door haar ingediende ongenummerde producties - de mondelinge behandeling van 16 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt- de pleitnota van [eiser]- de pleitnota van [gedaagde] .

2 De feiten

2.1. Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van [datum] 2012 van deze rechtbank is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op 15 maart 2013 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2. Partijen bezitten in gemeenschappelijke eigendom de woning aan [adres] te [postcode] [plaats] . De woning is belast met een hypotheek bij de ABN AMRO Bank. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze hypotheekschuld.

2.3. Na het vertrek in mei 2011 van [eiser] is [gedaagde] in de woning blijven wonen. [eiser] en [gedaagde] hadden samen een dochter, [naam dochter] . [gedaagde] woonde samen met [naam dochter] in de woning. Op [overlijdensdatum] 2018 is [naam dochter] overleden. Op [geboortedatum] 2023 is [gedaagde] bevallen van een tweeling. Zij woont nu met de tweeling in de woning.

2.4. Nadat [gedaagde] bij echtscheidingsbeschikking reeds gelast was haar medewerking te verlenen aan de onderhandse verkoop van de woning, hebben partijen in onderling overleg overeenstemming bereikt over de verdeling van de woning. De regeling die partijen hebben getroffen is opgenomen in de beschikking van 18 april 2013 van deze rechtbank en luidt, samengevat en voor zover hier van belang, als volgt:

  • de woning zal per 1 april 2013 te koop worden gezet voor een vraagprijs van € 335.000.-:

  • beide partijen zullen zich neerleggen bij een advies van de verkopende makelaar Ooms Makelaars met betrekking tot het al dan niet accepteren van biedingen, eventuele verlaging van de vraagprijs en eventuele andere adviezen met betrekking tot de verkoop van de woning. dit advies zal tussen partijen gelden als een bindend advies:

  • na verrekening met de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening, de waarde van de levensverzekering en de verkoopkosten, zal de resterende over-/onderwaarde van de woning bij helfte tussen partijen worden verdeeld.

2.5. Gedurende vijf jaar zijn partijen als gevolg van de tussen hen bestaande spanningen na de echtscheiding niet in staat gebleken uitvoering te geven aan de tussen hen getroffen regeling. De destijds betrokken verkopend makelaar heeft de verkoopactiviteiten moeten stopzetten en de verkoopopdracht teruggegeven. Vanaf het moment van overlijden van [naam dochter] op [overlijdensdatum] 2018 heeft het verkoopproces stilgelegen.

2.6. Vanaf medio 2020 is [eiser] bij [gedaagde] weer gaan aansturen op de verkoop van de woning en vanaf december 2022 meer dringend. Omdat medewerking van [gedaagde] daaraan uitbleef en [gedaagde] achterstanden liet ontstaan in de voor haar rekening komende betaling van de maandelijkse hypotheekrente, is [eiser] tegen [gedaagde] een verzoekschriftprocedure bij deze rechtbank gestart. Die procedure heeft geleid tot de beschikking van 24 oktober 2024. Daaruit volgt dat aan [eiser] een machtiging is verleend voor de verkoop van de woning op basis van artikel 3:174 BW en dat [gedaagde] is veroordeeld om op straffe van een dwangsom mee te werken aan het verkoop klaar maken van de woning (waartoe behoort het (laten) verrichten van noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden). De beschikking is op 4 juni 2025 aan [gedaagde] betekend.

2.7. In het kader van de door toedoen van [gedaagde] meermaals ontstane betalingsachterstanden zijn tussen de bank en partijen, gelet op hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, afspraken gemaakt ter voorkoming van een executoriale verkoop van de woning en/of een negatieve BKR-registratie. In de praktijk kwam het erop neer dat het [eiser] was die steeds de achterstanden (via inning door een ten laste van hem gelegd loonbeslag) voldeed/voor [gedaagde] voorschoot. Ook in juli en augustus 2025 nog is er een achterstand in de betaling van de hypotheeklasten ontstaan die [eiser] heeft voorgeschoten.

2.8. [eiser] heeft na de beschikking van 24 oktober 2024 [makelaar] in [plaats] de opdracht gegeven de woning te verkopen. De makelaar heeft de woning op 27 november 2024 opgenomen, waarna een plan van aanpak is opgesteld. [gedaagde] heeft zich ter uitvoering van dat plan, ondanks verschillende verzoeken en sommaties daartoe, weinig coöperatief opgesteld. [gedaagde] reageerde niet of nauwelijks op verzoeken van de makelaar, behoudens voor wat betreft de door haar verrichte uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de douchevloer op de tweede etage. Ook schikkingspogingen van [eiser] hebben er niet toe geleid dat [gedaagde] haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking aan het verkoopproces is gaan verlenen. [eiser] heeft inmiddels aanspraak gemaakt op de uit hoofde van de beschikking van 24 oktober 2024 verbeurde dwangsommen die volgens hem zijn volgelopen.

2.9. De woning is tot op heden niet te koop gezet en/of verkocht.

3 Het geschil

3.1. [eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

[gedaagde] in strijd handelt met het bepaalde onder 1, 2, 3 en/of 4 tot een maximum van € 100.000,-;

  1. primair: [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de advocaatkosten van [eiser] van € 8.200,23 + p.m. daaronder begrepen, inclusief de nakosten en het verschuldigde griffierecht, te voldoen binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, en voor het geval voldoening niet binnen de bedoelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf het verval van de bedoelde termijn voor voldoening;

subsidiair: voor zover het gevorderde onder 6 primair niet wordt toegewezen, [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, het salaris van de advocaat van [eiser] (door U.E.A. vast te stellen, doch ten minste ter hoogte van het geldende liquidatietarief) daaronder begrepen, inclusief de nakosten en het verschuldigde griffierecht, te voldoen binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, en voor het geval voldoening niet binnen de bedoelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf het verval van de bedoelde termijn voor voldoening.

3.2. [gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot (zakelijk weergegeven):

  1. primair: afwijzing van de ontruimingsvordering met nevenvorderingen;

  2. subsidiair: het gunnen van een extra ruime ontruimingstermijn (minimaal zes maanden) om vervangende woonruimte te vinden, waarbij ontruiming pas plaatsvindt zodra passende huisvesting voor [gedaagde] beschikbaar is en waarbij [gedaagde] de hypotheek op voorhand zal betalen;

  3. compensatie van proceskosten; en

  4. plaatsing van de verkoopmachtiging onder toezicht van een onafhankelijke derde ter waarborging van de belangen van beide partijen.

4 De beoordeling

4.1. Met de stelling van [eiser] dat hij niet langer in onverdeeldheid wenst te blijven, onder andere vanwege de financiële risico’s die hij hierdoor loopt, is voldaan aan het voor deze procedure vereiste spoedeisend belang.

4.2. Vaststaat dat deze rechtbank bij op 4 juni 2025 aan [gedaagde] betekende beschikking van 24 oktober 2024 aan [eiser] een machtiging ex artikel 3:174 BW heeft verleend. Tegen die beschikking is geen hoger beroep ingesteld. De machtiging tot het te gelde maken van de woning die [eiser] in handen heeft, is daarmee een juridisch vaststaand feit. Dit betekent dat [eiser] de woning mag verkopen en dat [gedaagde] , zo blijkt verder uit het dictum van de beschikking, aan het verkoopproces haar medewerking moet verlenen en dat zij, als zij dat niet doet, dwangsommen verbeurt. Indien en voor zover de stelling van [gedaagde] dat de machtiging tot verkoop van de woning onder toezicht van een onafhankelijke derde moet worden geplaatst als bezwaar geldt tegen de beschikking van 24 oktober 2024, had het uiten van dit bezwaar thuisgehoord in een hoger beroepsprocedure en niet in dit kort geding.

4.3. De vraag die in de onderhavige zaak beantwoord moet worden, is of [gedaagde] de woning dient te ontruimen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat een bij voorlopige voorziening bevolen ontruiming een ingrijpende en meestal onomkeerbare maatregel is. Gezien de ernst van de gevolgen voor de betrokken persoon kan daarom een ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening slechts worden uitgesproken, indien het voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter (wanneer zijn/haar oordeel wordt gevraagd) de betrokken persoon tot ontruiming zal veroordelen. Dat is hier voldoende aannemelijk. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.

4.4. [eiser] heeft aan de vordering tot ontruiming met nevenvorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd:

4.5. [gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [eiser] . Zij stelt zich kort gezegd op het standpunt dat [eiser] jegens haar misbruik maakt van de aan hem verleende verkoopmachtiging, dat hij de waarheid geweld aandoet en dat sprake is van overmacht aan haar zijde, onder andere gelet op de overspannen woningmarkt. Zij beroept zich bij dit alles op het belang van haar kinderen.

4.6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de onherroepelijke machtiging die [eiser] in handen heeft, voldoende is om tot verkoop van de woning over te gaan. [gedaagde] kan hieraan geen nadere voorwaarden stellen. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [gedaagde] die voorwaarden in feite wel stelt door steeds bezwaren op te werpen in het kader van het verkoopproces van de woning of door gewoon niet te reageren. [gedaagde] slaat de ten laste van haar uitgesproken rechterlijke beslissingen gewoonweg in de wind. Door die houding van [gedaagde] heeft [eiser] niet de mogelijkheid om de machtiging te gebruiken om tot verkoop van de woning over te kunnen gaan. Het belang van [eiser] om nu eindelijk uit de onverdeeldheid van de woning te geraken en niet langer afhankelijk te zijn van het betalingsgedrag van [gedaagde] , als gevolg waarvan hij verschillende financiële risico’s loopt, is, afgewogen tegen het belang van [gedaagde] , waarover hierna nader, evident en inmiddels zeer zwaarwegend. Dit betekent dat een ontruiming van de woning op zijn plaats is. Indien en voor zover de omstandigheden die [gedaagde] in haar verweer heeft betrokken niet al in de beschikking van 24 oktober 2024 zijn meegewogen, geldt dat deze voor het overige niet kunnen meebrengen dat van [eiser] kan worden gevergd [gedaagde] en de tweeling nog langer in de woning te laten verblijven dan reeds is gebeurd en dan op grond van dit vonnis nog zal gebeuren. De voorzieningenrechter gaat daarom niet dieper op die argumenten in.

4.7. De voorzieningenrechter is zich ervan bewust dat een ontruiming, gelet op de consequenties daarvan voor [gedaagde] en haar kinderen, een zeer ingrijpende maatregel betreft. Rekening houdend met de (grond-)rechten waarop [gedaagde] een beroep doet, waaronder het recht neergelegd in artikel 3 IVRK, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niettegenstaande de voorgeschiedenis aan [gedaagde] toch nog een langere ontruimingstermijn dient te worden toegestaan dan is gevorderd. De voorzieningenrechter stelt die termijn op drie (en niet zes, zoals [gedaagde] voorstaat) maanden na betekening van dit vonnis. Bij het bepalen van de termijn heeft de voorzieningenrechter er rekening mee gehouden dat [gedaagde] zich reeds geruime tijd heeft kunnen voorbereiden op een vertrek uit de woning en het vinden van vervangende woonruimte voor haar en haar kinderen, maar ook dat zij die woonruimte feitelijk nog niet heeft. De stelling van [gedaagde] dat te makkelijk wordt aangenomen dat zij te weinig heeft gedaan om vervangende woonruimte te vinden, terwijl sprake is van een moeilijke huizenmarkt, acht de voorzieningenrechter onjuist. Er is eerder en er wordt ook nu rekening gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een moeilijke huizenmarkt. Tegelijkertijd is het een gegeven dat [gedaagde] in het verleden te weinig heeft gedaan om vervangende woonruimte te vinden. Los daarvan, het gaat er hier veeleer om dat niet alleen [gedaagde] en haar kinderen rechten en belangen hebben, maar dat ook [eiser] rechten en belangen heeft waar gewicht aan toekomt. Aan het belang van [eiser] om niet nog langer tegen zijn wens in, in de onverdeeldheid te moeten blijven, met alle voor hem negatieve gevolgen van dien, is door het tijdverloop en het gebrek aan medewerking van [gedaagde] aan een oplossing steeds zwaarder gaan wegen. Voor de belangenafweging is ook relevant dat de voorzieningenrechter, hoe moeilijk de situatie voor [gedaagde] ook is, niet aannemelijk acht dat [gedaagde] en haar kinderen dakloos geraken. [gedaagde] krijgt inmiddels, zo begrijpt de voorzieningenrechter haar, in haar zoektocht naar andere woonruimte hulp van een door haar tegen betaling ingeschakelde professional op de huurmarkt, zij heeft bovendien een sociaal netwerk en kennelijk ook de middelen om te huren. Ook met het (financiële) belang van [eiser] om tot spoedige verkoop van de woning over te kunnen gaan is in de termijnbepaling rekening gehouden.

4.8. Tegen de nevenvorderingen onder 2, 3 en 4 heeft [gedaagde] geen expliciet verweer gevoerd. Deze kunnen als niet onrechtmatig of ongegrond worden toegewezen, met dien verstande dat de voorzieningenrechter redelijk acht dat [eiser] aan [gedaagde] daarbij een gespecificeerde kostenopgave dient te verstrekken.

4.9. [eiser] heeft in voldoende mate onderbouwd op grond waarvan een extra prikkel om tot ontruiming over te gaan in de vorm van een dwangsom nodig is, zodat die wordt toegewezen en wel tot het moment dat een gedwongen ontruiming door de deurwaarder heeft plaatsgehad. Ten aanzien van de nevenvorderingen acht de voorzieningenrechter het ongewenst om nog meer dwangsommen aan de veroordelingen te verbinden. De voorzieningenrechter acht onvoldoende aannemelijk dat die in dat kader nog een effectieve prikkel tot nakoming opleveren. Die worden daarom afgewezen.

4.10. Mede gelet op overweging 3.1.18. van de beschikking van 24 oktober 2024 ziet de voorzieningenrechter thans aanleiding om van het gangbare uitgangspunt dat de proceskosten tussen gewezen echtelieden worden gecompenseerd, af te wijken. Gelet op de feitelijk aanhoudend weigerachtige houding van [gedaagde] om mee te werken aan het in de verkoop zetten van de woning, acht de voorzieningenrechter een proceskostenveroordeling van [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij op zijn plaats.

4.10.1. [eiser] heeft primair gevraagd om [gedaagde] te veroordelen in de werkelijke kosten van zijn advocaat (zie productie 20). De voorzieningenrechter overweegt dat voor toewijzing van de werkelijke proceskosten sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden. Daarbij moet worden gedacht aan gevallen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. De voorzieningenrechter oordeelt dat van buitengewone omstandigheden zoals hiervoor bedoeld, mede gelet op de in acht te nemen terughoudendheid daarbij, onvoldoende is gebleken. De gevorderde werkelijke proceskostenveroordeling is dan ook niet toewijsbaar.

4.10.2. De proceskosten worden, zoals subsidiair door [eiser] gevorderd, daarom overeenkomstig het gebruikelijke liquidatietarief passend bij een normaal kort geding berekend. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:

  • kosten dagvaarding € 145,57

  • griffierecht € 331,00

  • salaris advocaat € 1.107,00

  • nakosten € 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 1.761,57

4.10.3. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.11. De veroordelingen in dit vonnis worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vordering daartoe is niet weersproken en past bij het karakter van het kort geding.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. veroordeelt [gedaagde] om de woning aan [adres] te [postcode] [plaats] uiterlijk binnen drie maanden na betekening van dit vonnis bezemschoon te ontruimen, met alle daarin en rondom aanwezige personen en zaken, onder afgifte van de sleutels van de woning aan [eiser] , dan wel een door [eiser] aan te wijzen derde, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,- per dag of gedeelte daarvan dat zij hiermee in strijd handelt tot het moment dat een gedwongen ontruiming heeft plaatsgehad, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 100.000,-,

5.2. veroordeelt [gedaagde] , voor zover zij zich niet houdt aan de veroordeling onder 5.1 en een gedwongen ontruiming dient plaats te vinden, in de kosten van de gedwongen ontruiming, hetgeen in elk geval inhoudt de kosten van de deurwaarder en de kosten van een slotenmaker, te betalen binnen zeven dagen na aanschrijving daartoe door [eiser] onder gelijktijdige ontvangst door [gedaagde] van een gespecificeerde kostenopgave, te vermeerderen met wettelijke rente indien betaling binnen die termijn uitblijft,

5.3. voor zover [gedaagde] de woning niet bezemschoon ontruimt en/of zaken in of rondom de woning achterlaat, en het naar het oordeel van de makelaar voor de verkoop van de woning nodig is om de woning te laten schoonmaken en/of de zaken te laten ontruimen, veroordeelt [gedaagde] in de schoonmaak- en of opruimkosten, te betalen binnen zeven dagen na aanschrijving daartoe door [eiser] onder gelijktijdige ontvangst door [gedaagde] van een gespecificeerde kostenopgave, te vermeerderen met wettelijke rente indien betaling binnen die termijn uitblijft,

5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] van € 1.761,57, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [gedaagde] de proceskosten niet op tijd betaalt en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,

5.5. veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

5.6. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025. 1734/1729