Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:11193 - AOW-korting zeevarende: bewijslast voor woonplaats en doorlopend dienstverband - 22 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:1119322 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat een AOW-korting voor een zeevarende terecht is. De eiser maakt niet aannemelijk dat hij tijdens lange verlofperioden een duurzame band met Nederland had of in een doorlopend dienstverband stond. De bewijslast hiervoor ligt bij de verzekerde zelf.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 21/5131

gemachtigde: mr. M. Shaaban

en

gemachtigde: mr. A. Marijnissen.

Procesverloop

Met het besluit van 31 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 27 juni 2021 aan eiser een ouderdomspensioen toegekend op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), rekening houdend met een korting van 8% vanwege niet verzekerde perioden.

Met het besluit van 25 augustus 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft een beroepschrift ingediend tegen het bestreden besluit I.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft op 14 oktober 2022 nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om te reageren op de nadere stukken van eiser.

Met het besluit van 4 november 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en opnieuw beslist op het bezwaar van eiser. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en de korting wegens niet verzekerde perioden vastgesteld op 4%.

Eiser heeft met de e-mails van 19 december 2022 en 5 januari 2023 zijn beroep gehandhaafd.

Nadat geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord heeft de rechtbank het onderzoek op 20 februari 2023 gesloten.

Op 16 maart 2023 heeft de rechtbank aan partijen kenbaar gemaakt dat het beroep verwezen is naar een meervoudige kamer.

Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2025. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Totstandkoming van de besluiten

1.1. Eiser is in de periode van 20 maart 1972 tot en met 28 juni 1987 als zeevarende werkzaam geweest voor meerdere Nederlandse werkgevers. Op 12 februari 2021 heeft eiser een AOW-pensioen aangevraagd.

1.2. Met het primaire besluit heeft verweerder aan eiser per 27 juni 2021 een AOWpensioen toegekend op basis van een pensioenopbouw van 92%. Volgens verweerder was eiser gedurende meerdere perioden van in totaal ruim vier jaar niet verzekerd voor de AOW. In die periode is geen AOW opgebouwd en daarom bedraagt de korting in totaal 8% (2% procent per jaar).

  1. Met het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat perioden van verlof redelijk moeten zijn om mee te tellen als werk om verzekerd te zijn voor de AOW, waarbij redelijk wordt geacht een periode van verlof die niet langer is dan de helft van de direct daaraan voorafgaande gewerkte periode. Verweerder heeft de gewerkte perioden uit eisers monsterboekje gevolgd en de verlofperioden die langer zijn dan de helft van de direct voorafgaande gewerkte periode niet meegeteld.

  2. Naar aanleiding van de door eiser in beroep ingediende stukken heeft verweerder nader onderzoek gedaan en het bestreden besluit II genomen. Daarin zijn de perioden waarin eiser voor de AOW was verzekerd aangepast en is de hoogte van eisers AOW-pensioen vastgesteld op 96% van de voor hem geldende norm.

Standpunt eiser

  1. Eiser voert in zijn beroepschrift van 1 oktober 2021 aan dat zijn AOW-uitkering ten onrechte gekort is, omdat naar zijn mening sprake is geweest van doorlopende dienstverbanden van 1972 tot en met 1988. De verlofperioden van eiser zijn ten onrechte niet meegenomen, nu hij in die perioden loon ontving en premies afdroeg. Het bestreden besluit is volgens eiser in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. In zijn aanvullend beroepschrift van 14 oktober 2022 voert eiser aan dat de verlofdagen niet correct zijn vastgesteld en niet stroken met zijn daadwerkelijke schema. Hij heeft daarbij beoordelingsformulieren, jaaropgaven van 1979, 1983, 1985 en een loonstrook van 24 december 1987 overgelegd. Eiser heeft verder op de zitting van 26 oktober 2022 en in zijn e-mail van 19 december 2022 gesteld dat sprake is van discriminatie naar nationaliteit, waarbij hij heeft gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2961). Daarnaast heeft eiser in die e-mail, als reactie op het bestreden besluit II, aangegeven zijn eerder naar voren gebrachte beroepsgronden te handhaven.

Wettelijk kader

  1. Artikel 2 van de AOW bepaalt dat degene die in Nederland woont ingezetene in de zin van deze wet is.

Artikel 3, eerste lid, van de AOW bepaalt dat waar iemand woont naar omstandigheden wordt beoordeeld.

Artikel 6, eerste lid, van de AOW bepaalt dat verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene is, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en

a. ingezetene is;

b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

Artikel 6, derde lid, van de AOW bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.

Uit artikel 7, eerste lid, van de AOW volgt over welk tijdvak wordt gerekend. Dit betreft de aanvangsleeftijd tot de pensioengerechtigde leeftijd.

Uit artikel 13, eerste lid, van de AOW volgt dat voor ieder kalenderjaar in het voornoemde tijdvak dat iemand niet verzekerd is geweest, een korting van twee procent wordt toegepast op het bruto-ouderdomspensioen.

6.1. Om verzekerd te zijn in de zin van de AOW moet iemand ingezetene zijn. Voor de beantwoording van de vraag of iemand ingezetene is, moet worden beoordeeld of iemand een duurzame band van persoonlijke aard heeft met Nederland. De drempel voor het aannemen van de duurzame band van persoonlijke aard ligt gelet op de vaste lijn in de rechtspraak hoog (zie bijv. de uitspraken van de Raad van 16 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1514), 8 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2427) en 29 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1898). De bewijslast om aannemelijk te maken dat er sprake is van een dergelijke band ligt bij eiser.

6.2. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.

6.3. In artikel 3, tweede lid, van de AOW is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid schepen welke hun thuishaven in Nederland hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland worden beschouwd. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en de Raad, waaronder de uitspraak van de Raad van 11 mei 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA7165), dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat alleen zeevarenden ten aanzien van wie, beoordeeld naar de omstandigheden, geen woonplaats aan de vaste wal is aan te wijzen, aan boord van het schip wonen.

Beoordeling door de rechtbank

7.1. Het beroep tegen het bestreden besluit I heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. Nu laatstgenoemd besluit in de plaats is gekomen van het bestreden besluit I, heeft eiser geen procesbelang meer bij een beoordeling van dat besluit. Daarom is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk.

7.2. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen bestreden besluit II op basis van de daartegen gerichte beroepsgronden.

  1. Niet in geschil is dat eiser in de periode van 27 juni 1971 (de aanvangsleeftijd) tot en met 19 maart 1972 niet verzekerd was. Alle overige perioden waarin eiser niet verzekerd is geacht, betreffen perioden in de jaren 1974, 1975, 1979, 1980, 1981, 1982 en 1983, die door verweerder zijn aangemerkt als verlof dat meer bedraagt dan 50% van de voorafgaande gewerkte periode volgens de monsterboekjes. Dit is het punt van geschil.

9.1. Het beroep van eiser, gericht tegen de door verweerder buiten aanmerking gelaten verlofperioden, kan niet slagen. Verweerder heeft eisers gewerkte perioden uit zijn monsterboekjes gevolgd voor zover eiser geen andere van belang zijnde stukken heeft ingebracht. Verweerder heeft voorts rekening gehouden met de door eiser in beroep overgelegde stukken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de informatie in deze stukken over zijn dienstbetrekking op onjuiste wijze heeft beoordeeld of bij de berekening van de diverse perioden van werk en verlof fouten heeft gemaakt. De perioden tussen de gewerkte tijdvakken die minder zijn dan de helft van de gewerkte perioden, zijn meegeteld. Het voor de pensioenopbouw niet meetellen van langere verlofperioden kan, bij gebreke van exactere gegevens over werk en inkomen, niet onredelijk worden geacht. Eiser heeft tegen het door verweerder gehanteerde percentage van 50% overigens geen expliciete beroepsgronden aangevoerd. Het gaat bij eiser om tussenliggende perioden van drie tot vijf maanden waarin hij verlof had en waarvan hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in dienstbetrekking stond.

9.2. Voor zover eiser, door overlegging van de op 10 oktober 2022 gedateerde verklaring van [persoon A] , in samenhang bezien met wat hij bij zijn aanvraag en in bezwaar naar voren had gebracht, heeft willen betogen dat hij tijdens zijn verlofperioden in Nederland woonachtig was, kan dat niet slagen. Vastgesteld kan worden dat verweerder in het bestreden besluit II, evenals in het bestreden besluit I, heeft overwogen dat eiser (pas) sinds 23 juni 1987 in Nederland woont. Eiser heeft dat in beroep niet expliciet bestreden en heeft, ook na het nemen van het bestreden besluit II, geen stukken overgelegd die erop kunnen duiden dat hij voordien en in het bijzonder in de in geding zijnde perioden aan wal een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland onderhield. De verklaring van [persoon A] , dat eiser van 1979 tot 1988 bij [persoon A] en diens ouders, tevens de oom en tante van eiser, thuis in Rotterdam woonde, kan niet tot een andere beoordeling leiden. Aan die verklaring kan niet de waarde worden gehecht die eiser eraan gehecht wil zien. De verklaring ziet op feiten die zich in een ver verleden hebben afgespeeld, toen de heer [persoon A] de leeftijd van twee tot tien jaar had, en komt niet overeen met hetgeen eiser zelf bij zijn aanvraag en in bezwaar – zij het wisselend – verklaarde, namelijk (in zijn aanvraag) dat hij in een pension in Rotterdam of Amsterdam verbleef en op vakantie ging naar Kaapverdië, respectievelijk (tijdens de telefonische hoorzitting van 23 augustus 2021) dat na tien of elf maanden op zee een verlofperiode van ongeveer vijf maanden volgde, waarin hij in Spanje of Portugal bij familie of vrienden verbleef en dat hij “ook wel” in Nederland, waar hij geen eigen woonruimte had, in een pension verbleef. Wanneer eiser van 1979 tot 1988 bij zijn oom, tante en neefje zou hebben gewoond, mag worden aangenomen dat hij zich dat zou hebben herinnerd. De uitleg van eiser op de zitting van 26 oktober 2022 dat hij in een pension verbleef voordat hij bij familie ging wonen en dat hij eerst bij een zus en in het begin van de jaren 80 bij zijn neef is gaan wonen, en dat hij met verblijf in Portugal doelde op Kaapverdië, is zonder nadere onderbouwing (met stukken) onvoldoende om de discrepanties weg te nemen.

9.3. Eiser heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2961), op het standpunt gesteld dat sprake is van discriminatie naar nationaliteit. In rechtsoverweging 4.4 van die uitspraak heeft de Raad overwogen dat in de diverse Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, zoals die tot 1 januari 1999 hebben geluid, sprake was van een direct onderscheid naar nationaliteit ten aanzien van zeelieden die aan boord van het zeeschip woonden. Nu eiser stelt dat hij aan de wal verbleef en niet aan boord van een zeeschip, is de doorwerking van mogelijk discriminerende bepalingen uit die Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen in het geval van eiser niet aan de orde. Van discriminatie naar nationaliteit is dan ook niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

  1. Verweerder mocht uitgaan van de onder 8 bedoelde en in het bestreden besluit II gespecificeerde niet-verzekerde AOWtijdvakken en mocht deze buiten beschouwing laten bij de berekening van (de hoogte van) het AOWpensioen van eiser. Verweerder heeft dus terecht voor elk niet-verzekerd kalenderjaar een korting van 2% toegepast op eisers AOW-pensioen.

  2. Het beroep tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.

  3. Omdat verweerder het bestreden besluit I heeft herzien nadat eiser daartegen beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook ziet zij daarin aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser voorafgaand aan die herziening gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 26 oktober 2022, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 25 augustus 2021, nietontvankelijk;

  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 4 november 2022, ongegrond;

  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;

  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. dr. P.G.J. van den Berg en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2025.

De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.