Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:10985 - Niet-ontvankelijk beroep na tegemoetkoming minister leidt toch tot proceskostenveroordeling - 16 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:1098516 september 2025

Essentie

Een beroep wordt niet ontvankelijk verklaard omdat het bestuursorgaan tijdens de procedure volledig tegemoetkomt. Toch volgt een proceskostenveroordeling, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend aan de handelwijze van eiseres te wijten was, ondanks dat zij pas in beroep nieuwe stukken aanleverde.

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 24/5268

(gemachtigde: mr. S. el Kaddouri),

en

(gemachtigde: mr. H. Polat).

Eiseres heeft een aanvraag gedaan om overname van geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Tussen partijen bestaat inmiddels geen geschil meer over de vraag welke schulden de minister moet overnemen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. De minister moet de proceskosten van eiseres in beroep vergoeden, omdat hij aan eiseres tegemoet is gekomen en geen sprake is van een bijzondere omstandigheid om af te wijken van het uitgangspunt dat dan de proceskosten moeten worden vergoed.

Procesverloop

  1. Met het besluit van 12 mei 2023 heeft de minister de aanvraag van eiseres om overname van geldschulden op grond van de Wht gedeeltelijk afgewezen.

1.1. Met het besluit van 16 april 2024 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 12 mei 2023 gegrond verklaard.

1.2. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.3. Met het besluit van 13 augustus 2025 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het bestreden besluit 1 gedeeltelijk vervangen. Het beroep heeft van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2.[1]

1.4. De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Eiseres is gedupeerde in de toeslagenaffaire. Eiseres heeft een aanvraag ingediend om overname van geldschulden op grond van de Wht.

  2. Met het besluit van 12 mei 2023 heeft de minister een deel van de ingediende schulden overgenomen. Met het bestreden besluit 1 heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard en vijf eerder afgewezen schulden alsnog overgenomen. Met het bestreden besluit 2 heeft de minister nog eens drie eerder afgewezen schulden alsnog overgenomen.

  3. Tussen partijen is na het bestreden besluit 2 niet meer in geschil welke geldschulden de minister moet overnemen. Ook over de vergoeding van de proceskosten in bezwaar bestaat geen geschil, omdat die vergoeding reeds met het bestreden besluit 1 is toegekend. Eiseres heeft dus geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.

  4. De rechtbank moet beoordelen of aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van eiseres die zij in verband met het beroep heeft gemaakt. Dat is het geval als de minister tijdens het beroep geheel of gedeeltelijk aan eiseres is tegemoetgekomen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.[2] Een bijzondere omstandigheid doet zich onder meer voor als de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van de betrokkene zelf.[3]

5.1. De minister stelt zich op het standpunt dat eiseres geen recht heeft op een vergoeding van de proceskosten in beroep, omdat de minister het bestreden besluit 2 heeft genomen op basis van stukken die eiseres voor het eerst in beroep heeft overgelegd. Volgens de minister is daarom geen sprake van een aan de minister te wijten onrechtmatigheid, zodat op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding.

5.2. Naar het oordeel van de rechtbank moet de minister de proceskosten van eiseres in beroep vergoeden. Met het bestreden besluit 2 heeft de minister alsnog een aantal eerder afgewezen geldschulden overgenomen. Daarmee is de minister aan eiseres tegemoet gekomen. Er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die maakt dat moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat de minister de proceskosten van eiseres in beroep dan moet vergoeden. Weliswaar heeft eiseres in beroep nieuwe stukken overgelegd die zij ook in bezwaar had kunnen overleggen, maar de noodzaak tot het instellen van het beroep is niet uitsluitend te wijten aan de handelwijze van eiseres. In het bestreden besluit 1 is overname van een schuld inzake Zilveren Kruis afgewezen, omdat de schuldeiser onvoldoende informatie had verstrekt. Eiseres had niet gevraagd om deze schuld over te nemen, maar de minister heeft met het (primaire) besluit van 12 mei 2023 ook beslist op een aanvraag van een zorgverzekeraar als bedoeld in artikel 4.2 van de Wht. Pas na het instellen van beroep bleek dat de minister deze schuld al had overgenomen, maar door een fout bij de uitvoering daarvan het bedrag door de schuldeiser was terugbetaald. Zoals de gemachtigde van de minister op de zitting heeft erkend, was eiseres in ieder geval in beroep gegaan in verband met de onduidelijkheid over de afgewezen schuld inzake Zilveren Kruis. De stukken die eiseres in beroep voor het eerst heeft overgelegd en als gevolg waarvan de minister het bestreden besluit 2 heeft genomen, hebben betrekking op andere geldschulden. Het voorgaande betekent dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van eiseres.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

  2. Omdat de minister aan eiseres tegemoet is gekomen, moet hij het betaalde griffierecht aan haar vergoeden.[4]

  3. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Huisman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Vgl. artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Zie ook ABRvS 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8662.

Zie bijv. CRvB 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:397.

Artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.


Voetnoten

Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Vgl. artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Zie ook ABRvS 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8662.

Zie bijv. CRvB 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:397.

Artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.