Uitspraak inhoud

Team familie

Zaak-/rekestnummer: C/10/701291 / FA RK 25-4491

Beschikking van 12 augustus 2025 betreffende een klacht als bedoeld in artikel 10:7 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) tevens houdende de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:11 lid 2 Wvggz

op verzoek van:

[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1971, [geboorteplaats] , [geboorteland] , hierna: verzoekster, wonende te [woonplaats] , op dit moment verblijvende in [naam kliniek] te [plaatsnaam] , advocaat mr. L.A. Middelkoop te Rotterdam.

Als belanghebbenden worden aangemerkt:

1 Procesverloop

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 11 juli 2025 in [naam kliniek] te [plaatsnaam] . Bij die gelegenheid zijn verschenen:

2 Feiten

2.1. Bij beschikking van 8 augustus 2024 heeft deze rechtbank ten aanzien van verzoekster een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden te weten tot en met 8 februari 2025. Daarin zijn de volgende vormen van verplichte zorg opgenomen:

2.2. Verzoekster heeft op 6 september 2024 een klacht vergezeld van een schorsingsverzoek ingediend bij de Klachtencommissie Patiënten Parnassia Groep regio Rijnmond (hierna: de klachtencommissie) tegen de artikel 8:9 Wvggz beslissing van de zorgverantwoordelijke om de volgende vormen van verplichte zorg te gaan verlenen: het toedienen van medicatie alsmede het verrichten van medische controles, het beperken van de bewegingsvrijheid, en het opnemen in een accommodatie.

2.3. Op 12 september 2024 heeft de klachtencommissie het schorsingsverzoek afgewezen. Op de klacht heeft de klachtencommissie niet tijdig beslist.

2.4. Op 1 oktober 2024 heeft verzoekster de rechtbank verzocht een beslissing over de klacht te nemen en om de beslissing waartegen de klacht zich richt, te schorsen. Verzoekster heeft deze klacht op 29 oktober 2024 ingetrokken omdat zij in overleg met haar behandelaar heeft afgesproken de medicatie te gaan afbouwen.

2.5. Sinds het vervallen van de hiervoor genoemde zorgmachtiging verblijft verzoekster zonder zorgmachtiging bij de zorgaanbieder.

2.6. Verzoekster heeft op 13 mei 2025 een klacht ingediend bij de klachtencommissie tegen onder meer de beslissing van de zorgverantwoordelijke om medicatie toe te dienen. Verzoekster heeft daarbij ook verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen.

2.7. De klachtencommissie heeft het klachtonderdeel dat zag op de beslissing om medicatie toe te dienen ongegrond verklaard en het schadevergoedingsverzoek afgewezen.

2.8. Bij beschikking van 23 juni 2025 heeft deze rechtbank het verzoek voor een nieuwe zorgmachtiging afgewezen.

3 Verzoek en verweer

3.1. Verzoekster verzoekt haar klacht die ziet op de beslissing om medicatie toe te dienen gegrond te verklaren en vast te stellen dat onrechtmatig is gehandeld. Zij stelt dat er geen sprake was van vrijwilligheid bij het innemen en toedienen van de medicatie in de periode van 9 februari 2025 tot 11 mei 2025. Volgens verzoekster heeft de zorgaanbieder daarmee gehandeld in strijd met artikel 8:7 en 8:9 Wvggz. Verzoekster stelt dat zij consistent bezwaren heeft geuit tegen de medicatie. Daarnaast werden bij verzoekster mondcontroles uitgevoerd en verbleef zij, toen het depot werd toegediend op een gesloten afdeling. Deze omstandigheden in samenhang bezien maken dat niet zonder zorgvuldige toetsing aangenomen had mogen worden dat sprake was van vrijwilligheid bij het toedienen van de medicatie. Zij stelt dat haar verzet wilsbekwaam is geuit. Voor zover verzoekster heeft meegewerkt aan het innemen en toedienen van medicatie, gebeurde dit volgens haar op basis van schijnvrijwilligheid. Zij stelt veel druk te hebben ervaren en angst te hebben gehad voor separatie als zij de medicatie zou weigeren. Met betrekking tot de toegediende depotmedicatie heeft zij gesteld dat ze dacht dat deze verplicht was omdat ze anders niet terug mocht naar de open afdeling.

3.2. Verzoekster stelt immateriële schade te hebben geleden in de vorm van angst, stress en aantasting van autonomie. Om die reden verzoekt zij de rechtbank haar een redelijke schadevergoeding toe te kennen ten bedrage van € 1.680,-, althans een in goede justitie te bepalen passende schadevergoeding.

3.3. De zorgaanbieder voert gemotiveerd verweer en verzoekt – kort weergegeven – de klacht ongegrond te verklaren. Volgens de zorgaanbieder is geen sprake geweest van gedwongen medicatietoediening in de zin van de Wvggz. Verzoekster heeft meerdere malen vrijwillig ingestemd met de inname van medicatie en heeft zich slechts incidenteel en niet op consistente wijze daartegen verzet. Er is evenmin sprake geweest van dreiging met maatregelen zoals separatie. Omdat geen sprake was van verplichte zorg, is niet in strijd gehandeld met de artikelen 8:7 en 8:9 Wvggz. Het verzoek om een schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen dan wel worden gematigd.

4 Beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1. De zorgaanbieder schrijft in het verweerschrift dat artikel 10:3 Wvggz uitsluitend klachtgronden tegen toepassing van verplichte zorg biedt. Ook wordt betoogd dat de artikelen 8:7 en 8:9 Wvggz slechts van toepassing zijn als sprake is van verplichte zorg op basis van een crisismaatregel, een machtiging tot voortzetting daarvan, dan wel een zorgmachtiging, terwijl geen van deze titels bij verzoekster aan de orde is. Voor zover de zorgaanbieder daarmee heeft bedoeld dat klaagster niet klachtgerechtigd was, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het stelsel van de Wvggz volgt dat ook sprake kan zijn van handelen in strijd met art. 8:7 lid 2 Wvggz in het geval dat zonder titel verplichte zorg wordt verleend. In dat geval kan op de voet van art. 10:3 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz een klacht worden ingediend bij de klachtencommissie en kan op de voet van art. 10:11 lid 1 Wvggz tevens worden verzocht om schadevergoeding door de zorgaanbieder. Dat art. 8:7 Wvggz is opgenomen in hoofdstuk 8, dat de tenuitvoerlegging en uitvoering van de titel voor verplichte zorg regelt, doet er niet aan af dat de wetgever in deze bepaling tot uitdrukking heeft gebracht dat de zorgaanbieder ook tot taak heeft om ervoor te zorgen dat geen verplichte zorg wordt verleend waaraan geen titel ten grondslag ligt (HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:394). De rechtbank volgt dit verweer dan ook niet.

4.2. Op grond van artikel 10:7 Wvggz kan een betrokkene, binnen zes weken na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan de verzoekster is meegedeeld, een schriftelijk en gemotiveerd verzoekschrift indienen bij de rechter ter verkrijging van een beslissing over de klachten.

4.3. De beslissing van de klachtencommissie is niet gedateerd. Vast staat dat de hoorzitting van de klachtencommissie op 23 mei 2025 heeft plaatsgevonden en dat het verzoekschrift in ieder geval binnen zes weken daarna, te weten op 12 juni 2025, door de rechtbank is ontvangen. Daarmee is het verzoekschrift tijdig ingediend en komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht.

Klacht

4.4. De vraag die in de kern voorligt is of verzoekster zich tegen de medicatie heeft verzet, zoals zij stelt, of dat zij de medicatie vrijwillig heeft genomen.

4.5. Uit de literatuur en de parlementaire geschiedenis blijkt dat onder ‘verzet’ in de Wvggz hetzelfde moet worden verstaan als onder de Wet Bopz gebruikelijk was. Dit komt er op neer dat ‘elke feitelijke verbale of non-verbale uiting van verzet als zodanig moet worden gekwalificeerd’. Tegelijkertijd volgt uit het systeem van de Wvggz dat verplichte zorg alleen als uiterste middel kan worden overwogen, indien er geen mogelijkheden voor vrijwillige zorg meer zijn.

4.6. Verzoekster verbleef vanaf 9 februari 2025 zonder juridische titel zoals bedoeld in artikel 3:1 Wvggz in de instelling. Verzoekster heeft op 11, 13 en 14 februari 2025 haar medicatie opgehaald en zelfstandig ingenomen volgens voorschrift. Op 17 februari 2025 heeft zij bij haar behandelaar de wens geuit om de medicatie (opnieuw) af te bouwen. Dit blijkt ook uit de door verzoekster aangehaalde passage uit de rapportage van die datum, waar staat: "blijkt toenemend ergernis van deze uitleg (medicatie blijven gebruiken). Is het is niet mee eens met beleid". Gebleken is dat er na deze uiting overleg is geweest tussen de behandelaar en verzoekster. In de periode daarna wisselde haar houding ten aanzien van het innemen van medicatie. Op 26 februari 2025 heeft verzoekster haar medicatie geweigerd. Deze weigering is door de zorgaanbieder gehonoreerd. Verzoekster heeft op 2 maart 2025 uit eigen beweging de medicatie weer opgehaald en ingenomen. Op 27 maart 2025 liet verzoekster opnieuw weten geen medicatie meer te willen innemen en heeft toen gezegd dat een zorgmachtiging aangevraagd moest worden als de behandelaar de medicatie zou willen voortzetten. Ook deze weigering is gehonoreerd. Later die dag heeft verzoekster gezegd met de psychiater in gesprek te willen gaan over het vervolg van de medicatie-inname. Vanwege de weigering de medicatie in te nemen heeft vervolgens op 2 april 2025 een beoordeling door de crisisdienst plaatsgevonden. Toen is geconcludeerd dat geen sprake was van een situatie die een crisismaatregel rechtvaardigde. Verzoekster heeft toen afspraken gemaakt met de crisisdienst om vrijwillig mee te werken aan de overplaatsing naar een gesloten afdeling en heeft afspraken gemaakt over de medicatie en mondcontroles. Op 4 april 2025 heeft verzoekster in gesprek met de psychiater gezegd de medicatie in een vrijwillig kader te willen innemen en daarbij mondcontrole te accepteren. Op 7 april 2025 heeft verzoekster vervolgens opnieuw de wens geuit om met de medicatie te stoppen, waarna weer een gesprek tussen de behandelaren en verzoekster heeft plaatsgevonden over medicatie. In de rapportage van 8 april 2025 staat daarover: “*nu geen evidente manische of psychotische kenmerken".*Op 11 april 2025 is bij verzoekster depotmedicatie toegediend. Een tweede depot is niet toegediend omdat verzoekster zich hiertegen heeft verzet. Vervolgens is een zorgmachtiging aangevraagd, die is afgewezen.

4.7. Uit de onder r.o. 4.6. beschreven gang van zaken blijkt dat verzoekster sinds lange tijd wisselend is in haar bereidheid om medicatie in te nemen. Zij heeft verschillende keren aangegeven geen medicatie te willen of daarmee alleen akkoord te gaan als de medicatie zou worden afgebouwd. Duidelijk is geworden dat periodes waarin de medicatie vrijwillig werd ingenomen werden afgewisseld met momenten waarop verzoekster gestimuleerd moest worden de medicatie in te nemen en momenten waarop verzoekster de medicatie weigerde.

4.8. De rechtbank stelt vast dat op de momenten dat verzoekster de medicatie expliciet weigerde dit verzet steeds is gehonoreerd. Gebleken is ook dat er na deze momenten van verzet gesprekken met verzoekster zijn gevoerd waarin zij is gestimuleerd de medicatie in te nemen. Deze gesprekken, die mogelijk met enig aandringen gepaard zijn gegaan, hebben er toe geleid dat verzoekster de medicatie weer is gaan innemen. Zo wordt door de zorgaanbieder niet betwist dat verzoekster is gestimuleerd het depot te accepteren omdat ze dan eerder terug mocht naar de afdeling waar zij eerder verbleef. Naar het oordeel van de rechtbank ging dit niet zover dat sprake was van verplichte zorg in de zin van de Wvggz. Ook niet als gekeken wordt naar het gehele verloop van gebeurtenissen, zoals door verzoekster is betoogd. Het was voor de zorgaanbieder weliswaar duidelijk dat verzoekster het niet eens was met de medicatie, maar verzoekster is uiteindelijk telkens overgegaan tot vrijwillige inname ervan.

4.9. De rechtbank is ook van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat verzoekster zich heeft verzet tegen het depot dat op 11 april 2025 aan haar is toegediend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoekster daarover gezegd dat zij bij de toediening heeft aangegeven dat zij het depot niet wilde. Zij heeft daarover ook gezegd dat zij wel heeft meegewerkt aan het toedienen van het depot en dat zij daarbij niet is vastgegrepen of vastgehouden. De rechtbank plaatst dit geheel tegen de achtergrond van de gesprekken die verzoekster op 2 april 2025, 4 april 2025 en op 7 april 2025 heeft gehad en waarin ze heeft laten weten vrijwillig mee te zullen werken aan de medicatie en tegen de achtergrond dat de zorgaanbieder eerder actief verzet heeft gehonoreerd.

4.10. Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, het begrip verzet breed moet worden geïnterpreteerd, is naar het oordeel van de rechtbank hiervan onvoldoende gebleken. De wijze waarop verzoekster is gemotiveerd om de medicatie in te nemen past binnen het uitgangspunt van de wet dat, voordat tot gedwongen zorg wordt overgegaan, moet worden gekeken of alle mogelijkheden in een vrijwillige kader zijn uitgeput. Uit de omstandigheid dat bij verzoekster mondcontroles werden uitgevoerd en dat zij, toen het depot werd toegediend, op een gesloten afdeling verbleef, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake was van verplichte zorg. Verzoekster werkte immers vrijwillig mee aan de controles en de overplaatsing naar de gesloten afdeling. Gelet op de verschillende gesprekken die met verzoekster zijn gevoerd over de medicatie volgt de rechtbank haar ook niet in het standpunt dat zij onvoldoende is geïnformeerd over de (depot)medicatie.

4.11. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoekster de rechtbank duidelijk gemaakt dat zij steeds drang heeft ervaren en dat zij zich niet vrij voelde om zich tegen de medicatie te verzetten. Ook dacht ze dat het verplicht was omdat er een juridische titel was. De rechtbank vindt het vervelend dat verzoekster deze druk heeft ervaren. Dat zij dit heeft ervaren betekent echter niet dat er juridisch gezien sprake was van verzet. Verzoekster heeft zich verschillende keren vrij gevoeld om zich tegen de medicatie te verzetten. Dat is toen ook gehonoreerd. Dat ze dacht dat er een juridische titel was op grond waarvan ze verplicht was de medicatie te nemen volgt de rechtbank niet. Zij wist in ieder geval op 27 maart 2025 dat daar geen sprake van was toen ze zelf tegen de behandelaren heeft gezegd dat een zorgmachtiging moest worden aangevraagd omdat ze geen medicatie wilde. Ook op 2 april 2025 toen na de crisisbeoordeling is besloten geen crisismaatregel te nemen, moet het voor verzoekster duidelijk zijn geweest dat zij zorg in een vrijwillig kader kreeg.

4.12. De rechtbank stelt vast dat verzoekster en de zorgaanbieder het erover eens zijn dat verzoekster wilsbekwaam was en dat verzet om die reden gevolgd moest worden. De vraag of naar de wilsbekwaamheid nader onderzoek had moeten plaatsvinden, zoals verzoekster naar voren heeft gebracht, kan daarom onbesproken blijven.

4.13. De slotsom is dat de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is geweest verplichte zorg en dat de zorgaanbieder daarom niet in strijd heeft gehandeld met de artikelen 8:7 en 8:9 Wvggz. De rechtbank zal de klacht daarom ongegrond verklaren.

Schadevergoeding

4.14. Omdat de door verzoekster ingediende klacht ongegrond zal worden verklaard, is er voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding geen aanleiding. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.

Proceskosten

4.15. Gelet op de aard van de procedure bepaalt dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

5 Beslissing

De rechtbank:

5.1. verklaart de klacht van verzoekster ongegrond;

5.2. wijst af het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding;

5.3. compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.