ECLI:NL:RBROT:2025:10154 - Rechtbank Rotterdam - 14 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 25/5450 (beroep) en ROT 25/5605 (verzoek) uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 augustus 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. C. de Vries),
en
(gemachtigde: mr. J.V. Dieckmann).
Het college heeft eisers aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen op de grond dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-partner. Eiser is het hier niet mee eens. Hij heeft daarom beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening verzocht. De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de aanvraag op juiste gronden heeft afgewezen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Procesverloop
1. Eiser heeft op 13 maart 2025 een bijstandsuitkering aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 15 april 2025 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 juli 2025 is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.1. Het college heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift.
1.2. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
1.3. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiser daartegen.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst zij het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Wat is er gebeurd?
3. Eiser woont op het adres [adres] in Barendrecht (de woning). Eiser staat ook op dit adres ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) bij de gemeente Barendrecht. De woning is eigendom van de ex-partner van eiser, [persoon A] . Zij staat eveneens op dit adres ingeschreven in de Brp. Hun meerderjarige zoon, [persoon B] , heeft zich inmiddels uitgeschreven uit de Brp en woont nu elders.
3.1. Eiser en zijn ex-partner zijn sinds augustus 2023 uit elkaar. Omdat eiser op dat moment geen vervangende woonruimte kon vinden, omdat het woningaanbod beperkt is en eiser niet over (voldoende) financiële middelen beschikt, is hij in de woning blijven wonen. Aanvankelijk met instemming van zijn ex-partner, maar op een gegeven moment heeft zij eiser aangezegd de woning te verlaten. Omdat eiser hieraan, na herhaald verzoek, niet heeft voldaan, is zijn ex-partner op 11 maart 2025 een ontruimingsprocedure gestart. Bij kort-gedingvonnis van 26 maart 2025 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam eiser onder meer veroordeeld om uiterlijk 15 juli 2025 de woning verlaten en zich uit te schrijven op dit adres. Op het moment van de zitting verbleef eiser nog in de woning en eiser heeft zich niet uit laten schrijven van dit adres.
3.2. Op 13 maart 2025 heeft eiser de onderhavige aanvraag gedaan.
Waar gaat deze zaak om?
4. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de aanvraag moet worden afgewezen omdat eiser met zijn ex-partner een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw. Eiser en zijn ex-partner hebben beide hun hoofdverblijf op hetzelfde adres. Uit hun relatie is een kind geboren. Dit maakt dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. Eiser is daarom geen zelfstandig subject van bijstand en heeft dus geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college komt daarom niet toe aan toetsing aan artikel 16, eerste lid, van de Pw (hardheidsclausule). Het college volgt hierin het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 2 juli 2025.
5. Eiser betwist dat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-partner en beroept zich daartoe op het individualiseringsbeginsel. Gezien de feitelijke situatie in de woning is geen sprake meer van een gezamenlijke huishouding. De relatie tussen eiser en zijn ex-partner is duurzaam ontwricht. Na de beëindiging van de relatie hebben zij nog wel een tijd samen in de woning gewoond. Eiser slaapt in de logeerkamer, gaat zijn eigen gang en draagt niet bij in het huishouden, ook niet financieel. Er is geen sprake van wederzijdse zorg. Inmiddels verblijft zijn ex-partner in de caravan van haar zoon op een camping in Rockanje. Hun gezamenlijke zoon heeft zich uitgeschreven op het adres van de woning in de Brp en is ingetrokken bij zijn vriendin, die woonachtig is in Breda.
5.1. Verder beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel. Een medewerker van de gemeente ( [persoon C] ) zou hem in een gesprek hebben toegezegd dat de aanvraag voor een bijstandsuitkering zal worden ingewilligd.
5.2. Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij het beroep op artikel 16, eerste lid, van de Pw niet langer handhaaft.
Waarom is het beroep ongegrond? Periode in geding
6. De door de voorzieningenrechter te beoordelen periode loopt van 13 maart 2025, de datum van de aanvraag, tot en met 15 april 2025, de datum van het afwijzingsbesluit.
Gezamenlijke huishouding
7. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
8. Niet in geschil is dat eiser en zijn ex-partner in de te beoordelen periode (van 13 maart tot en met 15 april 2025) hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat uit hun relatie een kind is geboren. Dat eisers ex-partner haar hoofdverblijf inmiddels naar Rockanje heeft verplaatst, zoals eiser stelt, maakt de situatie in de te beoordelen periode niet anders. Daarmee is aan het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw voldaan. Het college stelt zich daarom op goede gronden op het standpunt dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en zijn ex-partner.
9. Het college heeft in wat eiser aanvoert geen aanleiding hoeven zien om, met voorbijgaan aan het hiervoor genoemde onweerlegbare rechtsvermoeden, de bijstand afwijkend vast te stellen. Omdat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden speelt de vraag of in de periode in geding ook daadwerkelijk sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser en zijn ex-partner geen rol. Voor de toepassing van de Pw moet de aard van de relatie buiten beschouwing blijven en moeten eiser en zijn ex-partner in de te beoordelen periode als gehuwd worden aangemerkt. Eiser kan daarom niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dus geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Vertrouwensbeginsel
10. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Niet is gebleken dat de betreffende medewerker bevoegd was toezeggingen te doen wat betreft eisers recht op een uitkering. Daarbij is het de vraag of eiser goed heeft verstaan wat er tegen hem is gezegd. Hij heeft immers ook het advies om zich te melden bij Centraal Onthaal aan het Delftseplein niet goed verstaan en begrepen dat hij werd doorverwezen naar de daklozenopvang in Delft.
Evenredigheid
11. De toepassing van de gehuwdennorm vloeit dwingend voort uit een wet in formele zin (artikel 21 en artikel 3, vierde lid, van de Pw). Naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling staan dan artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid in de weg aan toetsing aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel.
12. De voorzieningenrechter ziet echter wel dat eiser op dit moment in een impasse verkeert. Zij raadt eiser daarom aan zich te melden bij Centraal Onthaal, Delftseplein 29 in Rotterdam. De gemachtigde van het college heeft op de zitting toegezegd dat, mocht Centraal Onthaal geen plek hebben voor eiser, hij zich met een daartoe strekkende schriftelijke verklaring van Centraal Onthaal bij de gemeente Barendrecht kan melden om een nieuwe bijstandsaanvraag te doen. Eiser dient dan wel aannemelijk te maken dat geen sprake is van hoofdverblijf van hem en zijn partner gezamenlijk in de woning en dat zijn ex-partner (al) voor langere tijd elders verblijft. Onder dit voorbehoud en mogelijk na nader onderzoek zal hem een voorschot worden toegekend.
Conclusie en gevolgen
13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het college hem geen bijstandsuitkering hoeft te verstrekken. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Zie de uitspraak van de CRvB van 13 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:769.