ECLI:NL:RBROT:2024:6737 - Rechtbank Rotterdam - 3 juli 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
vonnis
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/675371 / HA ZA 24-232
Vonnis in incident van 3 juli 2024
in de zaak van
de rechtspersoon naar Canadees recht 1309767 ONTARIO LIMITED, gevestigd te Mississauga, Ontario, Canada, eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident ex artikel 224 Rv, advocaat mr. J.A. Jacobi te Den Haag,
tegen
de rechtspersoon naar Duits recht VOLKSWAGEN AKTIENGESELLSCHAFT, gevestigd te Wolfsburg, Duitsland, gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident ex artikel 224 Rv, advocaat mr. M. Rieger-Jansen te Den Haag.
Partijen zullen hierna Ontario en Volkswagen genoemd worden.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident tot het stellen van zekerheid ex artikel 224 Rv.
2 Het geschil in het incident ex artikel 224 Rv
2.1. Volkswagen vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- Ontario veroordeelt tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten tot betaling waarvan Ontario in de onderhavige procedure veroordeeld zou kunnen worden door middel van een onherroepelijke bankgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden, waarbij wordt bepaald dat het bedrag van de bankgarantie op eerste verzoek van Volkswagen aan Volkswagen zal worden uitgekeerd in het geval Ontario wordt veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van Volkswagen, welke zekerheid dient te worden gesteld binnen drie weken na het vonnis op straffe van niet-ontvankelijkheid van Ontario in de onderhavige procedure, althans het stellen van afdoende zekerheid op een zodanige door de rechtbank in goede justitie te bepalen wijze dat Volkswagen haar proceskosten daarop zonder moeite zal kunnen verhalen,
- het bedrag van de door Ontario te stellen zekerheid bepaalt op ten minste € 50.798,34, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
2.2. De conclusie van Ontario strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van Volkswagen in de proceskosten op grond van artikel 1019h Rv, te vermeerderen met rente.
2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3 De beoordeling in het incident ex artikel 224 Rv
3.1. De incidentele conclusie tot zekerheidsstelling is tijdig en vóór alle weren genomen. Op grond van artikel 224 Rv is een eisende partij zonder woon- of verblijfplaats in Nederland op vordering van de wederpartij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden. Die verplichting bestaat niet als er sprake is van één of meer van de in artikel 224 lid 2 onder a tot en met d Rv vermelde uitzonderingen.
3.2. Ontario meent dat zij materieel gedaagde is, omdat Volkswagen haar verwijten maakt en de eerste stap in rechte heeft gezet door beslag te leggen. Ontario moet zich wel tot de rechter wenden om het door Volkswagen gelegde beslag opgeheven te krijgen. Op haar rust dus geen verplichting tot het stellen van zekerheid, aldus Ontario. Dat standpunt snijdt geen hout. Voor de verplichting van art. 224 Rv maakt de achterliggende rechtsverhouding geen verschil, het gaat louter om de hoedanigheid van eiser in de processuele zin van degene die de vordering bij de rechter instelt en dat is Ontario.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat Ontario geen woon- of gewone verblijfplaats heeft in Nederland. Ontario beroept zich op de uitzonderingen zoals bedoeld in artikel 224 lid 2 onder b en c Rv.
CETA
3.4. Op grond van artikel 224 lid 2 sub b Rv bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien een veroordeling tot betaling van proceskosten op grond van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, een verdrag, een EG-verordening of een wet ten uitvoer zal kunnen worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
3.5. Ontario betoogt dat uit het Comprehensive Economic and Trade Agreement handelsverdrag (hierna: CETA) dat tussen de EU en Canada is gesloten, voortvloeit dat een eventuele veroordeling van Ontario in de proceskosten in Canada ten uitvoer kan worden gelegd. Zij beroept zich daarbij op artikel 20.41 en artikel 20.50 CETA.
3.6. Het gaat hier om uitleg van (bepalingen van) het CETA. Deze uitleg moet plaatsvinden aan de hand van de maatstaven van de artikelen 31-33 van het Verdrag van Wenen
3.7. In de hoofdzaak is – kort samengevat – in geschil of Ontario inbreuk maakt op intellectuele eigendomsrechten van Volkswagen en, tegen die achtergrond, of grond bestaat voor opheffing van het door Volkswagen gelegde beslag op 48 beweerdelijk inbreukmakende voertuigen. Hoofdstuk 20 CETA heeft betrekking op de bescherming en handhaving van intellectuele eigendomsrechten. In artikel 20.41 is bepaald dat de verdragsluitende staten hun rechtelijke instanties de bevoegdheid geven om aan het einde van civiele procedures betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten de in het ongelijke gestelde partij in de proceskosten te veroordelen. Artikel 20.50 bepaalt dat de partijen overeenkomen samen te werken ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de verbintenissen uit hoofde van hoofdstuk 20. Uit de parlementaire geschiedenis
Verhaal mogelijk?
3.8. Ter afwering van de gevorderde zekerheidstelling heeft Ontario daarnaast een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub c Rv. Ontario stelt in dit verband dat Volkswagen in Nederland conservatoir beslag tot afgifte heeft gelegd op 48 auto’s, die een mondiale handelswaarde van ca € 35.000 per stuk hebben. Ter verhaal van een proceskostenveroordeling kan Volkswagen deze auto’s of losse onderdelen daarvan verkopen.
3.9. Volgens artikel 224 lid 2 sub c Rv bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn. Gelet op de ratio van de bepaling en art. 6:51 BW moet het daarbij gaan om eenvoudig, zonder moeite te nemen verhaal.
3.10. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in deze zaak geen sprake. Weliswaar heeft Volkswagen beslag gelegd op 48 auto’s, maar het debat in de hoofdzaak ziet onder meer op de vraag of invoer en verkoop daarvan in Nederland en de EU geoorloofd is, terwijl partijen kennelijk ook twisten over de douanerechtelijke status (al dan niet in transit) van deze auto’s. De auto’s kunnen dus niet zo maar verkocht worden. Tegen die achtergrond treft ook de stelling dat Volkswagen losse onderdelen van de auto’s zou kunnen verkopen, geen doel. Andere verhaalsobjecten in Nederland heeft Ontario niet genoemd.
3.11. Dat de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd (de uitzondering zoals bedoeld in artikel 224 lid 2 onder d Rv) is niet aannemelijk, gelet op de andere procedures die Ontario voert, de omstandigheid dat zij in een andere procedure de proceskostenveroordeling zonder probleem heeft voldaan en haar betwisting van de stelling dat haar financiële positie problematisch zou zijn.
3.12. Op grond van het voorgaande, zal Ontario op de voet van artikel 224 Rv zekerheid moeten stellen voor de proceskosten waartoe zij in de hoofdzaak veroordeeld zou kunnen worden.
3.13. Ten aanzien van het bedrag waarvoor Ontario zekerheid moet stellen, oordeelt de rechtbank als volgt.
3.14. Zoals hiervoor al is overwogen gaat de hoofdzaak over de handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Dat betekent dat de proceskosten zullen worden begroot aan hand van de maatstaf van artikel 1019h Rv. Partijen zijn het erover eens dat daarbij aansluiting moet worden gezocht bij de Indicatietarieven voor IE-zaken. Partijen verschillen echter van mening of de hoofdzaak heeft te gelden als ‘complexe’ zaak (zoals Volkswagen stelt) of als ‘normale’ zaak (zoals Ontario stelt).
3.15. Naar het oordeel van de rechtbank valt in dit stadium van de procedure – waarin Volkswagen in de hoofdzaak nog niet voor antwoord heeft geconcludeerd – niet uit te sluiten dat de zaak uiteindelijk tot de categorie ‘complexe bodemzaak’ moet worden gerekend. De rechtbank zal daarom voor wat betreft het salaris advocaat aansluiten bij het tarief voor een ‘complexe bodemzaak tot en met CNA of re- en dupliek’ (€ 35.000,00). Voor het bevoegdheidsincident zal de rechtbank vooralsnog het indicatietarief geldend voor een ‘normaal’ incident tot uitgangspunt nemen (€ 2.500,00). Weliswaar heeft Volkswagen geen separate conclusie van antwoord ingediend, maar in dat incident zal een mondelinge behandeling plaatsvinden. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarnaast voor de provisionele vorderingen van Ontario, die sterk lijken op de hoofdvordering, nog een bedrag voor salaris advocaat te begroten. Volkswagen heeft in haar incidentele conclusie tot het stellen van zekerheid ex artikel 224 Rv, tevens houdende exceptie van onbevoegdheid, ook voor antwoord geconcludeerd ten aanzien van de provisionele vorderingen.
3.16. De rechtbank zal daarom de hoogte van de te stellen zekerheid vaststellen op € 688,00 voor het aan Volkswagen in rekening gebrachte griffierecht, € 35.000,00 aan salaris advocaat in de hoofdzaak en € 2.500,00 voor het bevoegdheidsincident. Ontario moet dus zekerheid stellen voor een totaalbedrag van € 38.188,00.
3.17. Volkswagen verzoekt om zekerheidstelling door middel van een door een gerenommeerde Nederlandse bank te stellen bankgarantie, terwijl Ontario verzoekt te mogen volstaan met storting van het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld op de derdengeldrekening van de advocaat van Volkswagen. Het bepalen van de vorm van de zekerheid is echter niet noodzakelijk. Artikel 224 lid 5 Rv houdt slechts in dat de uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, de som uitdrukt tot beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt. Het is aan de veroordeelde om te bepalen hoe hij zekerheid stelt. De aangeboden zekerheid moet wel ‘behoorlijke dekking’ vormen voor hetgeen verschuldigd zal zijn, en dat Volkswagen daarop ‘zonder moeite verhaal’ moet kunnen nemen (artikel 6:51 lid 2 BW). De door Ontario aangeboden storting op de derdengeldenrekening van de advocaat van Volkswagen voldoet aan die eis.
3.18. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen zekerheid moet worden gesteld op vier weken na de datum van deze uitspraak.
3.19. De rechtbank houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
Verdere procesverloop
3.20. Gelet op de correspondentie tussen partijen wordt aangaande het verdere procesverloop het volgende bepaald. Nadat zekerheid is gesteld zal een mondelinge behandeling voor een meervoudige kamer worden gelast, in beginsel op 19 november 2024 (deze datum dienen partijen dus te reserveren in hun agenda). Bij die gelegenheid zullen in elk geval het bevoegdheidsincident en het incident ex art. 223 Rv aan de orde zijn. Het komt de rechtbank voorts, gelet op de eisen van een goede procesorde, het waken voor vertraging, de overeenkomst tussen de provisionele vordering en de vordering in de hoofdzaak en op de thans resterende voldoende ruime periode tot aan de zitting geraden voor dat op die zitting ook de hoofdzaak behandeld wordt. Daartoe zal Volkswagen dan binnen 6 weken nadat de zekerheid is gesteld voor antwoord in de hoofdzaak dienen te concluderen.
4 De beslissing
De rechtbank
In het incident ex artikel 224 Rv
4.1. veroordeelt Ontario - op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak - tot zekerheidstelling voor een bedrag van € 38.188,00, ter zake van proceskosten tot betaling waarvan zij kan worden veroordeeld, ten behoeve van Volkswagen, uiterlijk op 31 juli 2024,
4.2. beveelt Ontario binnen één week na het stellen van zekerheid de rechtbank en de advocaat van Volkswagen hiervan schriftelijk in kennis te stellen onder vermelding van de vorm waarin de zekerheid is gesteld,
4.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4. houdt de beslissing omtrent de proceskosten van dit incident aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak,
4.5. wijst af het meer of anders gevorderde,
In de hoofdzaak
4.6. verwijst de zaak naar de rol van 11 september 2024voor het nemen van een conclusie van antwoord door Volkswagen,
4.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024. [2083/106]
Verdrag inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79
Kamerstukken II 35 154, nr. 3