ECLI:NL:RBOVE:2025:5405 - Rechtbank Overijssel - 2 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/346 V
[opposant], uit [woonplaats], opposant (hierna: [opposant]),
(gemachtigde: [gemachtigde])
tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2025 in het geding tussen
[opposant]
en
het college van bestuur van de Universiteit Twente, het college.
Inleiding
- Deze uitspraak op het verzet van [opposant] gaat over de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2025 waarin de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om van het beroep van [opposant] kennis te nemen.
1.1. De rechtbank heeft het verzet op 21 juli 2025 op zitting behandeld. [opposant] en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L. van der Woude en [naam].
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 28 januari 2025 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat zij onbevoegd is. Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
2.1. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het beroep van [opposant]
- Het beroep van [opposant] (met zaaknummer ZWO 25/346) was gericht tegen het besluit van het college van 14 januari 2025 om een door [opposant] ingediende klacht - wegens vermeende schending van normen van wetenschappelijke integriteit zoals bedoeld in de Klachtenregeling UT en de NGWI - buiten behandeling te laten wegens schending van de geheimhoudingsplicht door [opposant] en daarmee de klacht definitief niet-ontvankelijk te verklaren.
3.1. Connex aan dit beroep heeft [opposant] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 25/347.
De uitspraak van 28 januari 2025
- De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft zich kennelijk onbevoegd geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat, op grond van artikel 9:3 van de Awb, tegen een besluit over de behandeling van een klacht over de gedraging van een bestuursorgaan geen beroep kan worden ingesteld.
4.1. Omdat de rechtbank met deze uitspraak op het beroep had beslist, was de connexiteit van het verzoek om voorlopige voorziening met een lopende beroepsprocedure vervallen. Het verzoek om voorlopige voorziening is daarom in de uitspraak van 28 januari 2025 niet-ontvankelijk verklaard.
Het verzet
- [opposant] heeft in verzet aangevoerd dat het besluit van 14 januari 2025 een besluit in de zin van de Awb is. Immers, het college is een bestuursorgaan in de zin van de Awb, het besluit is gericht op rechtsgevolg en [opposant] is belanghebbende. [opposant] is tijdig in beroep gegaan tegen voornoemd besluit en hij heeft tijdig het verschuldigde griffierecht betaald. Gelet hierop is de rechtbank bevoegd het beroep in behandeling te nemen. Het andersluidende oordeel van de rechtbank is niet juist, aldus [opposant].
Ter zitting heeft [opposant] aangevoerd dat artikel 9:3 van de Awb in strijd is met hogere regelgeving. In dit kader heeft [opposant] verwezen naar artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 14 van het internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het BUPO). [opposant] heeft de rechtbank gevraagd om hierover prejudiciële vragen te stellen. Ook heeft [opposant] aangevoerd dat dit artikel in strijd is met de Grondwet, zonder een artikel te noemen. De rechtbank heeft in het verzetschrift van 22 januari 2025 gelezen dat [opposant] van mening is dat artikel 9:3 van de Awb niet van toepassing is en begrijpt hieruit en uit hetgeen [opposant] ter zitting heeft verklaard dat hij betoogt dat artikel 9:3 van de Awb in deze zaak buiten toepassing moet worden gelaten.
5.1. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
5.1.1. De door [opposant] aangehaalde artikelen van het EVRM en het BUPO zien op het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, behandeling door een onafhankelijke rechter en het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn.
In artikel 9.3 van de Awb staat dat tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep kan worden ingesteld. Het instellen van beroep bij de bestuursrechter tegen de behandeling van een dergelijke klacht is hierdoor niet mogelijk. Dit betekent evenwel niet dat de behandeling van een dergelijke klacht helemaal niet kan worden voorgelegd aan een onafhankelijke rechter. De civiele rechter is een zogenaamde rest-rechter, en deze is wel bevoegd om een inhoudelijk oordeel te geven over de behandeling van een dergelijke klacht. [opposant] kan de beslissing van het college van 14 januari 2025 dan ook voorleggen aan de civiele rechter. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen.
Er kan in deze zaak dan ook ‘gewoon’ aan artikel 9:3 van de Awb worden getoetst.
5.1.2. In de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 25 837, nr. 3, staat het volgende.
“Artikel 9:3 Als regel zal een beslissing in het kader van de behandeling van een klacht geen besluit zijn. Voor zover besluiten worden genomen over de behandeling van een klacht, staat daartegen ingevolge het voorgestelde artikel 9:3 geen beroep en, gelet op het stelsel van de Awb, dus ook geen bezwaar open. Dit geldt bijvoorbeeld voor het besluit om op grond van artikel 9:5 de klacht niet verder te behandelen overeenkomstig afdeling 9.2 of het besluit de klacht niet in behandeling te nemen op grond van artikel 9:8, eerste lid. In beide gevallen kan over de handelwijze van het bestuursorgaan in beginsel een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman, mits deze althans bevoegd is klachten over het desbetreffende bestuursorgaan in behandeling te nemen. De hier bedoelde besluiten over de behandeling zijn uitgesloten van beroep, teneinde een onnodige opeenstapeling van procedures te voorkomen. Bovendien zou de klachtbehandeling er te zeer haar informele karakter door verliezen. (…)”.
Vorenstaande betekent dat, los van de vraag of een beslissing op een klacht nu al dan niet een besluit in de zin van de Awb is, hiertegen geen beroep kan worden ingesteld. Dit is een bewuste keuze van de formele wetgever. Voor deze verzetszaak betekent dit dat het niet relevant is of de beslissing van 14 januari 2025 al dan niet een besluit in de zin van de Awb is, of [opposant] belanghebbende is bij dit besluit, of hij tijdig beroep heeft ingesteld en of hij het griffierecht tijdig heeft betaald. Tegen de beslissing van 14 januari 2025 staat immers geen beroep open bij de bestuursrechter. De rechtbank heeft in de uitspraak van 28 januari 2025 dan ook terecht geoordeeld dat zij niet bevoegd is om het beroep in behandeling te nemen.
5.1.3. De in dit kader aangevoerde verzetsgronden slagen niet.
5.1.4. Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat bij een onbevoegdverklaring het betaalde griffierecht door de griffier terug wordt gestort. In deze zaak is dat ook gedaan.
Conclusie en gevolgen
- Het verzet is ongegrond. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 28 januari 2025. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak van 28 januari 2025 in stand blijft.
6.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op: