Uitspraak inhoud

Familierecht

locatie Zwolle

zaaknummer: C/08/318395 / FA RK 24-1827

Beschikking van 1 september 2025

in de zaak van:

[de man] , verder te noemen: de man, wonende te [woonplaats 1] , advocaat mr. H.A. van der Kleij,

tegen

[de vrouw] , verder te noemen: de vrouw, wonende te [woonplaats 2] , advocaat mr. J.E. Bruning.

1 De procedure

1.1. De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:

1.2. Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren van 3 juli 2025. Daarbij waren aanwezig:

  • de man, bijgestaan door mr. Van der Kleij, en

  • de vrouw, bijgestaan door mr. Bruning.

2 De feiten

2.1. De man en de vrouw zijn met elkaar getrouwd geweest.

2.2. Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld en neergelegd in het door beiden op [datum] ondertekende echtscheidingsconvenant. In dit convenant zijn partijen, voor zover thans van belang, als volgt overeengekomen:

Hoogte en indexering

1.2. Partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de man tegenover de vrouw tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn, ter grootte van € 1.156,- bruto per maand. De man dient dit bedrag maandelijks bij vooruitbetaling, doch uiterlijk voor de 1ste van de betreffende maand, aan de vrouw te betalen op een door de vrouw aan te wijzen rekeningnummer. Deze partneralimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2019.

Vervallen alimentatieverplichting De alimentatieverplichting van de man vervalt op het moment waarop de vrouw met een ander duurzaam zal gaan samenleven als ware zij getrouwd. Vanaf het moment waarop de vrouw met een ander duurzaam zal gaan samenleven als ware zij getrouwd, vervalt de alimentatieverplichting niet onmiddellijk, mits de vrouw die samenwoning direct na ingang daarvan schriftelijk heeft gemeld aan de man. In dat geval wordt de alimentatieverplichting gedurende één jaar opgeschort.

Maximale duur alimentatieverplichting

1.3. Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man in zijn algemeenheid volgens de wettelijke bepalingen maximaal 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de dag van ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft volgens de wet het recht tot uiterlijk 3 maanden na ommekomst van deze termijn verlenging van de alimentatieverplichting van de man te vragen. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen heeft dat in redelijkheid niet tot beëindiging kan worden overgegaan. Partijen hebben echter in onderling overleg besloten dat de looptijd maximaal 11 jaar zal bedragen. Partijen zijn van mening dat de vrouw dan voldoende tijd heeft gehad om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.

Ingrijpende wijzigingen

1.4. Bij ingrijpende wijziging van de (inkomens)situatie van de man en/of de vrouw zullen partijen opnieuw in overleg treden – al dan niet met behulp van een mediator – teneinde de eventuele gevolgen daarvan onder ogen te zien en eventueel een passende alimentatie vast te stellen.

2.3. Bij beschikking van 22 mei 2018 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, die op 7 juni 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.4. Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de inhoud van hiervoor bedoeld echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van die beschikking.

2.5. In onderling overleg zijn partijen in 2020 overeengekomen dat de man met ingang van mei 2020 een bedrag aan alimentatie aan de vrouw voldoet van € 1.075,- bruto per maand. Conform de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage met ingang van 1 januari 2024 € 1.238,98 bruto per maand.

3 Het verzoek

3.1. De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

4 Het verweer met een zelfstandig verzoek

4.1. De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de man. Bij wege van voorwaardelijk zelfstandig verzoek, namelijk in het geval de rechtbank oordeelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, verzoekt de vrouw de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van haar zelfstandige verzoek dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 1.460,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.

4.2. Daarnaast verzoekt de vrouw de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

5 Het verweer op de zelfstandige verzoeken

De man voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken en concludeert tot gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van deze verzoeken.

6 De beoordeling

Wettelijk kader

6.1. Partijen zijn het erover eens dat zij in 2020 in onderling overleg de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 mei 2020 hebben gewijzigd in een bedrag van € 1.075,- bruto per maand. Hiermee is artikel 1.2. van het convenant gewijzigd, alleen voor zover dit ziet op de hoogte van het bedrag. Nu deze overeenkomst is gesloten na 1 januari 2020 is

  • anders dan de vrouw heeft gesteld - het huidige artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

6.2. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in lid 2 van artikel 1:401 BW, nu de man zijn verzoek daar niet op heeft gegrond.

6.3. Ten slotte gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de vrouw dat partijen van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, zodat bij de beoordeling van het verzoek moet worden getoetst aan de strenge maatstaf uit de uitspraak van de Hoge Raad van 23 oktober 1987 (NJ 1988/438). Voor de rechtbank is niet komen vast te staan dat partijen bij de wijziging van het door de man te betalen bedrag bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De (niet-onderbouwde) stelling van de vrouw dat er destijds geen sprake was van gewijzigde omstandigheden kan niet tot de conclusie leiden dat er dus sprake is van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven. Bovendien heeft de man de stelling van de vrouw betwist.

Ontvankelijkheid

6.4. De man stelt met verwijzing naar artikel 1:401, eerste lid BW dat de overeengekomen bijdrage door gewijzigde omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Deze gewijzigde omstandigheden zijn volgens de man:

6.5. Primair concludeert de man dat zijn plicht om aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te blijven betalen, geëindigd is. Subsidiair concludeert de man dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een bedrag van € 1.075,- per maand en dat er een datum moet worden vastgesteld waarop de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien.

6.6. De vrouw betwist dat sprake is van gewijzigde omstandigheden en stelt primair dat de overeenkomst in stand moet blijven, subsidiair dat de bijdrage moet worden verhoogd omdat haar behoeftigheid groter is dan de bijdrage die de man nu betaalt.

6.7. Nu de man een grond voor wijziging van de bijdrage heeft gesteld, kan hij worden ontvangen in zijn verzoek. Of de gestelde wijzigingen ook moeten leiden tot wijziging van de bijdrage, zal de rechtbank hierna beoordelen.

Gewijzigde omstandigheden Voldoende eigen financiële middelen

6.8. Uit de stukken en uit de stellingen van partijen blijkt dat de vrouw in de afgelopen jaren meer is gaan verdienen. Zij is sinds 2014 in dienst bij [bedrijf] B.V. Zij is naar eigen zeggen begonnen met een werkweek van 7 uur en werkt inmiddels 28 uur per week, zoals ook blijkt uit de overgelegde salarisspecificaties. Bij het opstellen van het convenant is uitgegaan van een jaarloon van € 7.124,-. Uit de jaaropgaaf 2024 blijkt dat de vrouw in 2024 een inkomen had van € 21.195,-. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een evidente wijziging van omstandigheden in het inkomen van de vrouw en rechtvaardigt dit een herberekening van de door de man te betalen bijdrage. Of de vrouw ook kan interen op haar vermogen, zoals de man stelt, zal de rechtbank beoordelen bij de behoeftigheid van de vrouw.

Extra inkomsten

6.9. Voor zover de man heeft gesteld dat de vrouw extra inkomsten heeft, welke inkomsten blijken uit de aanslag IB 2023, gaat de rechtbank aan die stelling voorbij, nu de vrouw tijdens de mondelinge behandeling die stelling gemotiveerd heeft weersproken door te stellen dat deze inkomsten de door de man betaalde partneralimentatie zijn.

Voorwaardelijk verzoek van de vrouw

6.10. Nu de rechtbank van oordeel is dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, is aan de voorwaarde voor het verzoek van de vrouw voldaan, zodat de rechtbank dit verzoek zal meenemen bij de beoordeling van de behoefte en de draagkracht.

Ingangsdatum

6.11. Beide partijen hebben een ingangsdatum verzocht die gelegen is in 2024, zodat de rechtbank bij de berekening van de behoefte en de draagkracht zal uitgaan van de (belasting)tarieven van 2024. Over de ingangsdatum zal de rechtbank hierna een beslissing nemen.

Behoefte van de vrouw

6.12. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw op basis van het inkomen van de man in 2018 van € 58.235,- en het inkomen van de vrouw van € 7.124,- in 2018 € 2.253,- netto per maand bedroeg, dat is geïndexeerd naar 2024 € 2.714,- netto per maand.

Behoeftigheid van de vrouw

6.13. Uit de salarisspecificaties die overgelegd zijn als productie 6 blijkt een inkomen van € 1.866,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld, dat is € 24.183,- bruto per jaar inclusief vakantiegeld bij een contract van 28 uur. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen belemmeringen aan de zijde van de vrouw om fulltime te gaan werken. De vrouw heeft die ook niet gesteld, anders dan dat zij geen uitbreiding van haar uren bij haar huidige werkgever kan krijgen. Dat betekent echter niet dat zij niet elders een baan kan krijgen waar zij meer uren kan werken en waar zij meer kan gaan verdienen of dat zij bijvoorbeeld één dag per week elders gaat werken. Anders dan de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat dit wel van de vrouw kan worden verwacht. Dat (bij)banen niet voor het oprapen liggen, heeft de vrouw niet onderbouwd. Gelet op de branche waarin de vrouw werkzaam is, gaat de rechtbank uit van een 38-urige werkweek. Uitgaande van haar huidige salaris berekent de rechtbank haar verdiencapaciteit op € 2.532,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Rekening houdend met een fictieve pensioenpremie van € 102,- en een WGA-premie van € 7,- per maand, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de (belasting)tarieven van 2024 berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2024 op € 2.339,- per maand. De behoeftigheid van de vrouw bedraagt dan € 375,- (2.714 – 2.339) netto per maand, dat is € 736,- bruto per maand. Nu de man de behoeftigheid van de vrouw zelf berekent op € 753,- bruto per maand, zal de rechtbank daarvan uitgaan.

6.14. Uit het bovenstaande volgt dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet toereikend is om in haar behoefte te voorzien. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw haar inkomen kan aanvullen door een financiële vergoeding te vragen voor haar werkzaamheden bij particulieren. De vrouw heeft deze stelling immers gemotiveerd betwist.

6.15. De niet-onderbouwde stelling van de man dat de vrouw met haar spaargeld in ieder geval deels in haar behoefte kan voorzien heeft de vrouw betwist, zodat de rechtbank daarmee geen rekening houdt.

Draagkracht van de man

6.16. Voor de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de volgende gegevens. De man heeft als productie 10 de salarisspecificatie van december 2024 overgelegd. Omdat niet is gesteld of gebleken dat het inkomen van de man in 2025 significant is gewijzigd en er in de salarisspecificaties diverse wisselende onregelmatigheidstoeslagen zijn opgenomen, zal de rechtbank uitgaan van productie 10. Hieruit blijkt een inkomen van € 76.015,95, dat is inclusief toeslagen, vakantiegeld, eindejaarsuitkering en IKB, een premie PF van € 4.706,71 en een premie AOP van € 196,56. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de (belasting)tarieven 2024 berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen in 2024 op € 4.052,- per maand.

6.17. De draagkracht van de man berekent de rechtbank dan als volgt: 60% [4.052 – (0,3 x 4.052 + 1.270)]. Hieruit volgt een draagkracht van € 940,- netto per maand, dat is € 1.491,- bruto per maand.

6.18. De rechtbank concludeert dat de draagkracht van de man toereikend is om in de behoeftigheid van de vrouw van € 753,- bruto per maand te voorzien. Deze bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

Ingangsdatum

6.19. De hoofdregel is dat een nieuwe verplichting ingaat per datum beschikking. De rechter heeft weliswaar grote vrijheid bij de keuze van een ingangsdatum maar volgens de toelichting van artikel 1:402 BW is met deze vrijheid niet verenigbaar een regel inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat die datum moet worden vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift (HR 1 februari 2002, NJ 2002/185). Bovendien moet de rechter behoedzaam gebruik maken van zijn bevoegdheid een gewijzigde alimentatie eerder te laten ingaan (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2017:871). De rechter moet oordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Nu de vrouw geen expliciet verweer heeft gevoerd tegen de ingangsdatum en gelet op de hoogte van de vordering die de vrouw nog heeft op de man in verband met niet betaalde indexering en alimentatie, waarover hieronder meer, ziet de rechtbank aanleiding het verzoek van de man toe te wijzen met ingang van 15 juli 2024. Vanaf die datum kon de vrouw rekening houden met de wens van de man om de hoogte van de onderhoudsbijdrage te verlagen. Deze beslissing impliceert een terugbetalingsverplichting door de vrouw. Partijen kunnen de door de man teveel betaalde alimentatie over de periode van 15 juli 2024 tot heden verrekenen met de door de man niet betaalde alimentatie en indexering tot aan 15 juli 2024.

Conclusie

6.20. De rechtbank zal op grond van al het voorgaande het primaire verzoek van de man afwijzen nu daarvoor geen rechtsgrond bestaat. Het subsidiaire verzoek zal de rechtbank eveneens afwijzen, nu er op basis van de uitkomst van de berekening geen grond voor een nihilstelling is. Het meer subsidiaire verzoek van de man zal de rechtbank toewijzen met ingang van 15 juli 2024. Het voorwaardelijke verzoek van de vrouw zal de rechtbank afwijzen, nu er geen grond bestaat om de bijdrage te verhogen. Niet-betaalde indexering

6.21. Op grond van artikel 1:402a, lid 5 BW kan indexering bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten.

6.22. Tussen partijen is in geschil of zij in 2020, toen zij de door de man te betalen bijdrage wijzigden, ook de wettelijke indexering hebben uitgesloten. Nu de vrouw deze stelling van de man heeft betwist en de man zijn stelling niet heeft onderbouwd, is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat zij de wettelijke indexering bij overeenkomst hebben uitgesloten. Dat de vrouw niet eerder aanspraak heeft gemaakt op de niet-betaalde indexering, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat betekent dat de man gehouden is de nog niet betaalde indexering aan de vrouw te voldoen.

6.23. Tussen partijen is ook in geschil of de vordering van de vrouw ter zake niet betaalde indexering is verjaard. In artikel 3:324, lid 3 BW is bepaald dat de verjaringstermijn van geldvorderingen vijf jaar bedraagt voor wat op grond van de uitspraak bij het jaar of kortere termijn dient te worden betaald. Artikel 3:317, lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De rechtbank is van oordeel dat de verjaring is gestuit op de datum waarop de vrouw haar zelfstandig verzoek heeft ingediend, dat is 14 november 2024. Dat betekent dat de vordering van de vrouw toewijsbaar is vanaf 14 november 2019. Uitgaande van de berekening van de vrouw en rekening houdend met de verjaring tot 14 november 2019 berekent de rechtbank de vordering van de vrouw in 2019 op € 34,50 (1,5 maand keer € 23,- per maand) en de vordering in 2024, gelet op de ingangsdatum van 15 juli 2024 op € 1.229,63 (7,5 maand keer het verschil tussen € 1.238,95 – 1.075) bedraagt de totale vordering in verband met niet-betaalde indexering € 3.508,81 (34,50 + 118,40 + 387 + 639,48 + 1.099,80 + 1.229,63). Het meer of anders verzochte zal de rechtbank afwijzen.

Niet betaalde alimentatie juni – september 2018

6.24. Partijen zijn het erover eens dat zij hebben afgesproken dat de man voor het eerst in november 2018 de in het convenant overeengekomen bijdrage aan de vrouw zou betalen. Zij verschillen echter van mening of op dat moment de termijn van 11 jaar is ingegaan of dat die al eerder is ingegaan, namelijk op de datum van ontbinding van het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 7 juni 2018 zoals volgt uit het convenant. Nu niet is gebleken dat er een afwijkende afspraak over de ingangsdatum van de termijn van 11 jaar is gemaakt, is deze termijn ingegaan op 7 juni 2018 en zijn de termijnen over de periode van juni tot september 2018 verjaard. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw afwijzen.

Niet betaalde alimentatie 2019

6.25. De man heeft niet betwist dat hij in 2019 te weinig alimentatie heeft betaald, maar hij betwist wel de hoogte van het bedrag waar de vrouw recht op heeft en hij stelt dat de vordering over de periode tot en met november 2019 is verjaard. De vrouw heeft deze stelling en de berekening van de man niet betwist, zodat de rechtbank de berekening van de man zal volgen en de vordering van de vrouw zal toewijzen voor een bedrag van € 162,- (372 – 210) en het meer of anders verzochte afwijzen.

Niet betaalde alimentatie 2020

6.26. De rechtbank constateert dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw nog recht heeft op een bedrag van € 1.024,-. De rechtbank zal de vordering van de vrouw daarom toewijzen.

Verrekeningsverklaring

6.27. Voor zover de man een verrekeningsverklaring heeft gedaan, gaat de rechtbank hieraan in deze procedure voorbij omdat dit in een andere procedure moet worden gedaan.

7 De beslissing

De rechtbank:

7.1. wijzigt de door partijen in 2020 overeengekomen door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie en bepaalt dat deze partneralimentatie met ingang van 15 juli 2024 op € 753,- (ZEVENHONDERD DRIEËNVIJFTIG EURO) bruto maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

7.2. stelt vast dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 3.508,81 (DRIEDUIZEND VIJFHONDERD ACHT EURO EN ÉÉNENTACHTIG EUROCENT) in verband met niet-betaalde indexering vanaf 14 november 2019;

7.3. stelt vast dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van **€ 162,- (HONDERD TWEEËNZESTIG EURO)**in verband met niet betaalde alimentatie in 2019;

7.4. stelt vast dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 1.024,- (DUIZEND VIERENTWINTIG EURO) in verband met niet betaalde alimentatie in 2020;

7.5. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

7.6. wijst het over en weer meer of anders verzochte af.

Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: