Terug naar bibliotheek
Rechtbank Overijssel

ECLI:NL:RBOVE:2025:5297 - Rechtbank Overijssel - 26 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOVE:2025:529726 augustus 2025

Uitspraak inhoud

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats Enschede

Zaaknummer: 11577684 \ CV EXPL 25-602

Vonnis van 26 augustus 2025

in de zaak van

[partij A], te [woonplaats] , eiser in het incident, tevens verweerder in het incident van Dexia tevens eisende partij in conventie en verwerende partij in reconventie, hierna te noemen: [partij A] , gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces,

tegen

DEXIA NEDERLAND B.V., te Amsterdam, gedaagde in het incident van [partij A] , tevens eiser in haar eigen incident, tevens gedaagde partij in conventie, tevens eisende partij in reconventie, hierna te noemen: Dexia, gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.

1 Kern van de zaak

1.1. [partij A] heeft via Spaar Select een of meer effectenleaseovereenkomsten gesloten met (de rechtsvoorganger van) Dexia. Op grond van die overeenkomst(en) leende [partij A] geld van Dexia en met dat geld kocht Dexia aandelen. [partij A] betaalde met name rente (inleg) per maand of ineens vooruit. Aan het einde van de overeenkomst(en) werden de aandelen verkocht en moest [partij A] het geleende bedrag terugbetalen. In dit geval was de waarde van die aandelen bij verkoop zodanig dat [partij A] verlies heeft geleden. In deze zaak gaat het om de vraag of Dexia de door [partij A] geleden schade helemaal moet vergoeden.

1.2. Er is al veel rechtspraak over overeenkomsten zoals hier aan de orde en de kantonrechter sluit in deze zaak daarbij aan. Dat betekent dat Dexia de door [partij A] geleden schade helemaal moet vergoeden.

2 De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 26 februari 2025, met bijbehorende producties,- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties,- de incidentele conclusie inzake vordering tot inzage ex artikel 194 Rv, tevens conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie, met producties,- de conclusie van antwoord in het incident, tevens conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie, met producties,- de conclusie van dupliek in reconventie, tevens akte uitlating producties in conventie.

2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

3 De feiten

3.1. [partij A] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:

3.2. Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:

3.3. Volgens opgave van Dexia heeft [partij A] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 15.841,03 aan maandtermijnen en een bedrag van € 6.689,32 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [partij A] € 475,59 aan dividenden ontvangen en € 272,01 aan fiscaal voordeel genoten.

3.4. [partij A] heeft naast voornoemde overeenkomst nog drie andere effectenleaseovereenkomsten gehad. Daaruit resteert een batig saldo van € 5.641,26.

3.5. De gemachtigde van [partij A] , Leaseproces, heeft bij brief van 22 maart 2006 (en herhaald bij brief van 3 november 2006) de nietigheid, vernietiging, dan wel ontbinding van de overeenkomst ingeroepen op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dwaling, onrechtmatige daad en/of misleidende reclame. Tevens wordt het recht voorbehouden daartoe ook andere gronden nog aan te voeren.

4 Het geschil

IN CONVENTIE

4.1. [partij A] vordert - samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

4.1.1. In het incident:

  • Dexia ex artikel 195 Rv zal veroordelen de aanvraagformulieren en haar versie van de onderhavige overeenkomsten aan [partij A] te verstrekken.

4.1.2. In de hoofdzaak:

4.2. Dexia voert verweer. Dexia concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij A] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure. Het verweer mondt uit in een tegenvordering.

IN RECONVENTIE

4.3. Dexia vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

4.3.1. in het incident:

  • [partij A] ex artikel 195 Rv zal veroordelen om Dexia een afschrift te verstrekken van het intakeformulier, althans andere schriftelijke documenten waaraan de door Leaseproces namens [partij A] in deze procedure ingenomen feitelijke stellingen zijn ontleend;

4.3.2. in de hoofdzaak:

4.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5 De beoordeling in conventie, in reconventie en in het incident

Algemeen

5.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [partij A] .

5.2. De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend.[1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking van de jurisprudentie rechtvaardigen.

5.3. Toepassing van de jurisprudentie leidt in dit geval tot de volgende conclusies:

Verjaring

5.4. Voor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [partij A] inmiddels is verjaard, wordt dit verweer niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring.[2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.

Tussenpersoon

5.5. [partij A] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [tussenpersoon] van Spaar Select B.V. (hierna: ‘Spaar Select’). Tussen partijen is niet in geschil dat Spaar Select niet beschikte over de voor beleggingsadvies-werkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022,[3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.

5.6. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen.

5.7. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.

5.8. De stelplicht en bewijslast dat Spaar Select [partij A] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat Spaar Select [partij A] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [partij A] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [partij A] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.

5.9. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is, weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [partij A] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.

5.10. [partij A] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende.

5.10.1. [partij A] stelt dat hij telefonisch door Spaar Select werd benaderd. Dat kwam omdat een collega van hem zijn contactgegevens aan Spaar Select had verstrekt. Volgens [partij A] stelde de medewerker van Spaar Select voor om een afspraak te maken voor een huisbezoek om zijn financiële situatie door te nemen met een medewerker, een financieel adviseur, van Spaar Select en heeft hij hiermee ingestemd. [partij A] stelt dat de medewerker van Spaar Select, de heer [tussenpersoon] , tijdens het gesprek heeft geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van [partij A] . Zo heeft hij met deze medewerker gesproken over de gezinssituatie, de koopwoning met hypothecaire situatie en over zijn spaargeld. Ook werd, zo stelt [partij A] , gesproken over het feit dat [partij A] een pensioengat had opgelopen, en de manier waarop hij zijn pensioen had geregeld. [partij A] spaarde namelijk geld op een lijfrenterekening ten dienste van zijn pensioengat. Daarnaast is, aldus [partij A] , met de medewerker gesproken over zijn wens om te blijven sparen voor zijn pensioen en eerder te kunnen stoppen met werken. Volgens [partij A] gaf de medewerker aan dat het sparen met een lijfrente belastingtechnisch ongunstiger was geworden en hij een constructie kon adviseren waarmee [partij A] een beter rendement zou behalen en daarmee zijn doelstellingen zou kunnen bewerkstelligen. [partij A] stelt dat de medewerker hem adviseerde om een Allround Effect met maandelijkse betalingen van ongeveer NLG 250,00, een Profit Effect met vooruitbetaling van ongeveer NLG 8.100,00 en een Overwaarde Effect met maandelijkse betalingen van ongeveer NLG 1.050,00 af te sluiten. Over de betalingen stelt [partij A] dat de medewerker hem adviseerde om voor de maandelijkse betalingen van het Allround Effect zijn salaris aan te wenden en voor de vooruitbetaling van het Profit Effect zijn spaargeld. Verder zou hij voor de maandelijkse betalingen van het Overwaarde Effect de overwaarde op zijn woning op moeten nemen middels een hypothecaire lening om dit bedrag vervolgens aan te wenden voor een storting op een depotrekening, waaruit de maandelijkse termijnen van het Overwaarde Effect zouden worden voldaan. Volgens de medewerker van Spaar Select zou deze constructie een mooi alternatief zijn voor het sparen via lijfrente en zou [partij A] op deze wijze aanzienlijk vermogen opbouwen, waardoor hij een aanvulling zou sparen op zijn pensioen en eerder zou kunnen stoppen met werken, aldus [partij A] .

5.10.2. [partij A] stelt verder dat de medewerker van Spaar Select een financieel plan heeft opgesteld (overgelegd als productie D) waarin specifiek het Allround Effect, het Profit Effect en het Overwaarde Effect aan hem werden aangeraden. In dit persoonlijk financieel plan, zo stelt [partij A] , heeft de medewerker per product een toelichting gegeven. De medewerker onderbouwde zijn advies met betrekking tot het Allround Effect door een brochure toe te voegen met rekenvoorbeelden, waarin rekening werd gehouden met verschillende, enkel positieve rendementen. [partij A] heeft deze brochure niet meer in zijn bezit, waardoor hij deze brochure niet in deze procedure kan overleggen. [partij A] stelt dat hij, volgens de uiteenzetting van de medewerker van Spaar Select, met betrekking tot het Profit Effect met een vooruitbetaling van NLG 8.100,00, na vier jaar geen inleg meer hoefde te voldoen, maar wel rendement zou behalen en dividend zou ontvangen. Verder zou het Profit Effect volgens het advies van deze medewerker na tien jaar een bedrag van NLG 54.371,00 aan opbrengst opleveren. Ook zette de medewerker uiteen hoe [partij A] met zijn overwaarde een depot zou kunnen openen, waaruit de maandelijkse betalingen van het Overwaarde Effect zouden worden voldaan, aldus [partij A] .

5.10.3. Volgens [partij A] heeft de medewerker hem niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat met geleend geld werd belegd en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen de inleg geheel verloren kon gaan, de hypotheek niet kon worden afgelost en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten. [partij A] stelt dat hij de overeenkomsten nooit had afgesloten als hij op deze risico’s was gewezen.

5.10.4. Volgens [partij A] had hij geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en vertrouwde hij daarom volledig op de deskundigheid van de medewerker van Spaar Select en diens advies. Om deze reden, zo stelt [partij A] heeft hij het advies van de medewerker opgevolgd. De aanvraag voor de overeenkomsten is door de medewerker van Spaar Select in orde gemaakt en de uiteindelijke overeenkomsten zijn op een later moment ondertekend. [partij A] stelt dat hij op deze manier een Allround Effect met maandbetalingen van NLG 250,01, een Profit Effect met een vooruitbetaling van NLG 8.127,72 en een Overwaarde Effect met maandelijkse betalingen van NLG 1.048,30 heeft afgesloten.

5.10.5. Volgens [partij A] heeft het opvolgen van het advies voor hem desastreus uitgepakt. [partij A] stelt dat hij in plaats van het voorgespiegelde vermogen dat zou worden opgebouwd, de betaalde inleg nagenoeg geheel is kwijtgeraakt en dat hij een restschuld heeft overgehouden aan de Profit Effect overeenkomst. Volgens [partij A] heeft hij die restschuld grotendeels betaald.

5.11. [partij A] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:

Aanhoudingsverzoek

5.12. Dexia heeft grote bezwaren tegen de door haar zo genoemde ‘bewijsconstructie’ omtrent de advisering door tussenpersonen die in de jurisprudentie van de rechtbanken vaak wordt gehanteerd. Voor het geval de kantonrechter bij de beoordeling van deze zaak het voornemen heeft gebruik te maken van diezelfde constructie/redenering, heeft Dexia verzocht om de zaak aan te houden in verband met door haar ingestelde cassatieberoepen tegen drie arresten van de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Arnhem-Leeuwarden. De bewuste redenering omtrent het bewijs is onderwerp van deze cassatieberoepen.

5.13. Het verzoek van Dexia wordt niet gehonoreerd, omdat de jurisprudentie van de gerechtshoven op dit punt de juistheid van de door de rechtbanken gevolgde redenering vooralsnog bevestigt. Er is bovendien geen concrete indicatie dat de Hoge Raad de betreffende arresten mogelijk gaat vernietigen.

5.14. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [partij A] met zijn feitelijke uiteenzetting en stukken voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. De stellingen van [partij A] hoe Spaar Select in zijn geval gehandeld heeft, sluiten ook aan bij de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen. Dexia heeft daartegenover de door [partij A] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen en zonder onderbouwing betwist. Zij had meer concreet moeten aanvoeren en toelichten waarom destijds volgens haar in dit specifieke geval geen sprake is geweest van advisering. Zo had zij moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie (en in afwijking van de gebruikelijke werkwijze) tot stand waren gekomen. Wat Dexia daarover heeft aangevoerd, is tegenover de stellingen van [partij A] onvoldoende. Dexia heeft er weliswaar op gewezen dat zij op geen enkele manier betrokken is geweest bij het contact tussen [partij A] en Spaar Select, maar dat kan haar niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dit voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij (zoals hiervoor overwogen) eerder bewijs kunnen verzamelen, daarbij komt dat zij destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van Spaar Select voor de afzet van haar producten, terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van deze tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om controle daarop uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een overeenkomst en de daarbij betrokken (medewerker van) Spaar Select.[4] Doordat Dexia de door [partij A] geschetste gang van zaken onvoldoende heeft weersproken en de stellingen van [partij A] in lijn zijn met de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen, wordt van de juistheid van zijn relaas uitgegaan. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.

Wetenschap Dexia

5.15. In dit geval is niet gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van Spaar Select aan [partij A] . Zij had die wetenschap echter wel behoren te hebben. Zij was er door haar nauwe samenwerking met Spaar Select bij de verkoop van haar producten namelijk mee bekend dat Spaar Select standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaf aan de cliënten die zij als remisier vervolgens bij Dexia aanbracht als afnemers van effectenleaseproducten. Dit is een voldoende onderbouwing van de stelling van [partij A] dat Dexia ook in zijn geval bekend behoorde te zijn met de advisering van hem door Spaar Select. Dexia heeft hiertegenover slechts gesteld dat zij niet kan weten hoe het in dit concrete geval is gegaan. Deze betwisting door Dexia is onvoldoende om de conclusie dat zij dit wel had behoren te weten te ondergraven. Daardoor komt de geobjectiveerde wetenschap ook in dit concrete geval vast te staan. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Voor zover Dexia, zoals zij stelt, destijds niet wist dat de advisering vergunningplichtig was, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Zo’n rechtsdwaling blijft in verhouding tot [partij A] voor rekening van Dexia.

Aansprakelijkheid Dexia

5.16. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [partij A] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [partij A] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [partij A] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft.[5] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van [partij A] te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.

Vorderingen van [partij A]

5.17. De door [partij A] gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat Dexia onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld door [partij A] als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat Spaar Select [partij A] niet alleen als klant aanbracht maar [partij A] tevens persoonlijk had geadviseerd en Spaar Select geen vergunning daarvoor bezat. De verklaring voor recht dat de restschuld niet verschuldigd is, zal eveneens worden toegewezen.

Schade

5.18. De als gevolg hiervan door [partij A] geleden schade is door partijen besproken in de processtukken. [partij A] heeft de schade berekend op € 17.396,75 en heeft in die berekening rekening gehouden met de verwerking van een batig saldo uit de Allround Effect overeenkomst en uit een andere – namelijk de Capital Effect - overeenkomst. Dat laatste betreft volgens [partij A] een batig saldo van € 5.641,26 (welk bedrag ook bij Antwoord in conventie is aangevoerd door Dexia), waarvan na verrekening met de afwikkeling van de Winstverdubbelaar volgens [partij A] nog een bedrag van € 4.120,80 resteert. Dit laatste bedrag is nu verrekend in de schadeberekening van [partij A] . Dexia heeft deze berekening niet betwist. Het schadebedrag van € 17.396,75 is daarom toewijsbaar.

5.19. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590).

5.20. Gelet op het voorgaande behoeven de andere door [partij A] aangevoerde gronden geen nadere bespreking.

BKR registratie

5.21. Dexia zal – voor het geval Dexia met betrekking tot [partij A] een A-codering aan het Bureau Kredietregistratie heeft doorgegeven – worden veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het Bureau Kredietregistratie te Tiel te berichten dat [partij A] geen verplichtingen uit de overeenkomsten meer heeft. De daaraan te verbinden dwangsom wordt bepaald op € 100,00 voor elke dag dat Dexia niet aan deze veroordeling voldoet tot een maximum van € 10.000,00.

Incidentele vordering van [partij A]

5.22. [partij A] vordert Dexia op te dragen om de aanvraagformulieren en haar versie van de onderhavige overeenkomsten te verstrekken. Uit het voorgaande volgt dat [partij A] in het gelijk zal worden gesteld. [partij A] heeft dan ook geen belang meer bij deze stukken in deze procedure, zodat de vordering zal worden afgewezen. De proceskosten zullen worden gecompenseerd.

Incidentele vordering van Dexia

5.23. Dexia vordert [partij A] op te dragen om een afschrift van het intakeformulier althans van andere schriftelijke documenten waaraan de door Leaseproces namens [partij A] in deze procedure feitelijke stellingen zijn ontleend.

5.24. Een zogenoemde ‘exhibitievordering’ komt in beginsel voor toewijzing in aanmerking als is voldaan aan de volgende uit artikel 195 Rv voortvloeiende, cumulatieve voorwaarden:

5.25. Los van de vraag of aan deze vereisten is voldaan, oordeelt de kantonrechter dat op grond van lid 2 van artikel 194 Rv geen inzage van het intakeformulier dan wel van andere schriftelijke documenten verlangd kan worden.

5.26. In lid 2 van artikel 194 Rv is, kortgezegd, bepaald dat beoefenaren van vertrouwensberoepen ter zake van hetgeen hen in hun hoedanigheid is toevertrouwd niet gehouden zijn om aan de exhibitievordering te voldoen. In beginsel betreft dit alle met de beroepsbeoefenaar gewisselde stukken en is het aan de beroepsbeoefenaar om te bepalen of die informatie hem in zijn hoedanigheid zijn toevertrouwd. Er is dus bij hoge uitzondering ruimte om van de beroepsbeoefenaar te verlangen dat hij zich niet op zijn verschoningsrecht beroept. Ook van [partij A] als cliënt van de beroepsbeoefenaar kan (ervan uitgaande dat [partij A] , althans Leaseproces, in het bezit is van het intakeformulier of een vergelijkbaar document) geen inzage worden verlangd omdat gewichtige redenen als bedoeld in lid 2 van artikel 194 Rv, zich daartegen verzetten. Dexia wil kennelijk weten welke gegevens [partij A] destijds aan Leaseproces heeft verstrekt en vervolgens in het dossier van de gemachtigde terecht zijn gekomen. Het verstrekken van informatie aan een rechtsbijstandverlener over een geschil door middel van een gesprek of een intake- of vragenformulier dient onbelemmerd te kunnen plaatsvinden. Daarvan is geen sprake meer als een rechtzoekende er rekening mee moet houden dat de aan zijn rechtsbijstandverlener verstrekte gegevens, via een toegewezen exhibitievordering, bij zijn wederpartij terecht kunnen komen. Het is van groot belang dat het vertrouwelijke karakter van de informatie-uitwisseling tussen de rechtzoekende en diens rechtsbijstandverlener blijft bestaan. Al met al oordeelt de kantonrechter dat de incidentele vordering van Dexia moet worden afgewezen.

5.27. De proceskosten van dit incident komen voor rekening van Dexia omdat zij in het ongelijk wordt gesteld. De proceskosten aan de zijde van [partij A] worden tot op heden begroot op € 82,00.

Vorderingen van Dexia

5.28. Gelet op de beoordeling in conventie, zullen de vorderingen van Dexia worden afgewezen.

Proceskosten in conventie en in reconventie

5.29. Omdat [partij A] grotendeels inhoudelijk gelijk krijgt, is Dexia aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van [partij A] gevallen. Omdat het partijdebat in reconventie is samengevallen met het debat in conventie worden de kosten in reconventie tot op heden begroot op nihil. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:

  • dagvaarding € 144,47
  • griffierecht € 732,00
  • salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
  • nakosten € 100,00 Totaal € 1.518,47

5.30. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

6 De beslissing

De kantonrechter,

in het incident van [partij A]

6.1. wijst de vordering af;

6.2. compenseert de proceskosten;

in het incident van Dexia

6.3. wijst de vordering af;

6.4. veroordeelt Dexia in de proceskosten van [partij A] , tot op heden begroot op € 82,00;

in conventie

6.5. verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld door [partij A] als cliënt te accepteren, terwijl zij behoorde te weten dat Spaar Select [partij A] niet alleen als klant aanbracht, maar [partij A] ook persoonlijk had geadviseerd en Spaar Select geen vergunning daarvoor bezat;

6.6. verklaart voor recht dat [partij A] schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van Dexia en Dexia gehouden is om deze schade te vergoeden;

6.7. verklaart voor recht dat [partij A] de door Dexia gevorderde restschuld niet verschuldigd is;

6.8. veroordeelt Dexia om aan [partij A] te betalen een schadevergoeding van € 17.396,75, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals weergegeven in rechtsoverweging 5.19;

6.9. veroordeelt Dexia – voor het geval Dexia met betrekking tot [partij A] een A-codering aan het BKR heeft doorgegeven – om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het Bureau Kredietregistratie te Tiel te berichten dat [partij A] geen verplichtingen uit de overeenkomsten meer heeft, op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor elke dag dat Dexia niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00;

6.10. veroordeelt Dexia in de proceskosten van [partij A] van € 1.518,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen;

6.11. veroordeelt Dexia in de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;

6.12. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

6.13. wijst het meer of anders gevorderde af;

in reconventie

6.14. wijst de vordering af;

6.15. veroordeelt Dexia in de proceskosten van [partij A] , tot op heden begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.L. Alers en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025. (ap)

In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).

Zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 mei 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023: en de arresten van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2025 waaronder ECLI:NL:HR:2025:684.

Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.

Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177, gerechtshof Arnhem Leeuwarden 11 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:845 en gerechtshof Amsterdam 11 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:379. Zie Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.

Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.


Voetnoten

In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).

Zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 mei 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023: en de arresten van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2025 waaronder ECLI:NL:HR:2025:684.

Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.

Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177, gerechtshof Arnhem Leeuwarden 11 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:845 en gerechtshof Amsterdam 11 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:379. Zie Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.

Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.