ECLI:NL:RBOVE:2025:5279 - Rechtbank Overijssel - 25 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/2447
gemachtigde: mr. H. van Drunen,
en
Procesverloop
1.1 In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn bezwaar van 21 december 2023. Dat bezwaar is gericht tegen de twee deelbesluiten die verweerder op 23 november 2023 en 19 december 2023 heeft genomen op eisers verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid (Woo) van 7 augustus 2023 (hierna: het Woo-verzoek).
1.2 Op 29 februari 2024 heeft verweerder een derde en laatste deelbesluit genomen op het Woo-verzoek.
1.3 Bij brief van 4 april 2024, door verweerder ontvangen op 8 april 2024, heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 21 december 2023. Vervolgens heeft eiser op 25 april 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op dat bezwaar.
1.4 Bij brief van 2 mei 2024 heeft verweerder, mede naar aanleiding van vragen van de rechtbank, een verweerschrift ingediend.
1.5 De rechtbank heeft op enig moment het beroep gesplitst en op basis van het beroepschrift twee zaken aangemaakt. Het beroep met zaaknummer ZWO 24/2447 heeft betrekking op het niet tijdig beslissen op het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen het deelbesluit van 23 november 2023. Het tweede beroep, met zaaknummer ZWO 24/2898, heeft betrekking op het niet tijdig beslissen op het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen het deelbesluit van 19 december 2023.
1.6 Bij twee afzonderlijke uitspraken van 12 juli 2024 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in beide zaken uitspraak gedaan.
In de eerste uitspraak heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer ZWO 24/2447 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen twee weken na die uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar tegen het deelbesluit van 23 november 2023 bekend te maken. Aan het overschrijden van die termijn heeft de rechtbank een dwangsom van € 100,- per dag verbonden, met een maximum van € 15.000,-. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat de door de gemachtigde van eiser (Van Drunen) verleende rechtsbijstand niet beroepsmatig is verleend, zodat de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
In de tweede uitspraak heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer ZWO 24/2898 niet-ontvankelijk verklaard, omdat naar het oordeel van de rechtbank op 8 april 2024 (datum van ontvangst van de ingebrekestelling) de termijn voor het beslissen op het bezwaar tegen het deelbesluit van 19 december 2023 nog niet was verstreken.
1.7 Tegen beide uitspraken van 12 juli 2024 heeft eiser op 18 juli 2024 een verzetschrift ingediend. Tegen de eerste uitspraak van 12 juli 2024 heeft eiser in verzet gemotiveerd aangevoerd dat de door Van Drunen verleende rechtsbijstand wel beroepsmatig is verleend. Eiser is van mening dat daarvoor in die uitspraak ten onrechte geen proceskostenvergoeding aan hem is toegekend. Tegen de tweede uitspraak van 12 juli 2024 heeft eiser in verzet aangevoerd dat de termijn voor het beslissen op het bezwaar van 21 december 2023, ook voor wat betreft het deelbesluit van 19 december 2023, wel was verstreken op 8 april 2024. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2346.
1.8 Op 18 juli 2024 heeft verweerder een besluit genomen op eisers bezwaar tegen de deelbesluiten van 23 november 2023, 19 december 2023 en 29 februari 2024 op het Woo-verzoek. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld, dat het zaaknummer ZWO 24/3332 heeft gekregen. De behandeling van dit beroep is doorverwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
1.9 Bij twee afzonderlijke uitspraken van 11 december 2024 heeft de rechtbank beide verzetten van eiser gegrond verklaard, waardoor beide uitspraken van 12 juli 2024 zijn komen te vervallen. In de uitspraak op het eerste verzet van eiser heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtbank het verzoek om een proceskostenvergoeding niet zonder zitting had mogen afwijzen. In de uitspraak op het tweede verzet van eiser heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de rechtspraak van de Afdeling, niet buiten redelijke twijfel was dat het beroep met zaaknummer ZWO 24/2898 niet-ontvankelijk was en dat de rechtbank de zaak daarom ten onrechte zonder zitting had afgedaan.
1.10 De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2025 op zitting behandeld. Namens eiser heeft zijn gemachtigde aan de zitting deelgenomen. Namens verweerder is, met bericht aan de rechtbank, niemand verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
2.1 In rechtsoverweging 10.4 van de door eiser genoemde uitspraak van 20 oktober 2021 heeft de Afdeling het volgende overwogen:
‘Tegen een deelbesluit dat op een Wob-verzoek wordt genomen staan de mogelijkheden van bezwaar en beroep open. Om te voorkomen dat bij een versnipperde besluitvorming steeds afzonderlijk tijdig een rechtsmiddel moet worden aangewend, gaat de Afdeling ervan uit dat als tegen een deelbesluit bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, het bezwaar of beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op opvolgende deelbesluiten op hetzelfde verzoek.’
De rechtbank stelt vast deze overweging weliswaar betrekking heeft op de Wob (Wet openbaarheid van bestuur), maar de rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat deze overweging niet tevens van toepassing is op de Woo.
2.2 Uit de aangehaalde overweging van de Afdeling blijkt dat eisers bezwaar van 21 december 2023 één bezwaar is, dat van rechtswege betrekking heeft op alle drie de deelbesluiten. Dit betekent dat de rechtbank eisers beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar ten onrechte heeft gesplitst in twee procedures. De rechtbank diende alleen te beoordelen of verweerder te laat was met het nemen van een besluit op het bezwaar van 21 december 2023, uitgaande van (de datum van de bekendmaking van) het eerste deelbesluit.
2.3 De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat zij eisers beroep wegens niet tijdig beslissen ten onrechte heeft gesplitst in twee beroepsprocedures. Het beroep met zaaknummer ZWO 24/2898 is ten onrechte aangemaakt. Omdat dat beroep ten onrechte is ingeschreven, bepaalt de rechtbank hierbij dat de zaak met nummer ZWO 24/2898 komt te vervallen. In die zaak doet de rechtbank dus geen uitspraak meer.
2.4 Verder stelt de rechtbank vast dat, zoals hiervoor reeds vermeld, verweerder inmiddels een besluit heeft genomen op het bezwaar van 21 december 2023. Eiser heeft dan ook geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep wegens niet tijdig beslissen, omdat hij inmiddels heeft wat hij daarmee kan bereiken, namelijk een besluit op zijn bezwaar. Het beroep met zaaknummer ZWO 24/2447 is daarom niet-ontvankelijk.
-
Wel is duidelijk dat eiser het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 21 december 2023 terecht heeft ingesteld. Toen hij op 8 april 2024 de ingebrekestelling bij verweerder indiende was de termijn voor het nemen van een beslissing op dat bezwaar verstreken en daarna heeft eiser meer dan twee weken gewacht voordat hij het onderhavige beroep niet tijdig beslissen heeft ingediend. Verweerder moet daarom in ieder geval het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser vergoeden. Dit bedrag heeft eiser in de zaak ZWO 24/2447 betaald. Voor de zaak ZWO 24/2898 is eiser geen griffierecht in rekening gebracht.
-
Over de vraag of Van Drunen beroepsmatig rechtsbijstand verleent, zodat de kosten daarvan op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen, overweegt de rechtbank als volgt.
4.1 Verweerder heeft in het verweerschrift van 2 mei 2024, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:614, aangevoerd dat de door Van Drunen verleende rechtsbijstand niet beroepsmatig is.
4.2 Eiser heeft in verzet onder meer aangevoerd dat Van Drunen is verbonden aan de Stichting Argus en dat in de statuten van die stichting uitdrukkelijk is opgenomen dat het als gemachtigde voeren van juridische procedures om informatie openbaar te krijgen een activiteit is die zij verricht om haar doelstelling te bereiken. Ook blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel dat Stichting Argus (onder meer) een rechtskundig adviesbureau is. Verder voert eiser aan dat Van Drunen al sinds 1994 beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Daarbij wijst hij op meerdere uitspraken van rechtbanken en de Afdeling waarin voor de door Van Drunen verleende rechtsbijstand proceskosten zijn toegekend. Ook wijst hij erop dat de door verweerder genoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2024 in verzet is komen te vervallen en dat die rechtbank inmiddels weer proceskosten toekent voor de door hem verleende rechtsbijstand.
4.3 De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de Afdeling blijkt dat voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand van belang is dat deze werkzaamheid een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat eiser met wat hij in het verzetschrift heeft aangevoerd voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Van Drunen beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Daarbij stelt de rechtbank vast dat uit de uitspraak op verzet van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:3472) inderdaad blijkt dat de uitspraak van die rechtbank van 6 februari 2024, waarnaar verweerder in het verweerschrift heeft verwezen, is komen te vervallen.
4.5 Nu Van Drunen naar het oordeel van de rechtbank beroepsmatig rechtsbijstand verleent, komen de kosten daarvan op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb voor vergoeding in aanmerking.
Conclusie en gevolgen
5.1 Het beroep met zaaknummer ZWO 24/2898 is ten onrechte ingeschreven en komt te vervallen. Het beroep met zaaknummer ZWO 24/2447 is niet-ontvankelijk.
5.2 Omdat eiser het beroep wegens niet tijdig beslissen wel terecht heeft ingesteld, moet verweerder het daarvoor betaalde griffierecht aan hem vergoeden. Ook moet verweerder aan eiser een vergoeding voor de door hem gemaakte proceskosten betalen. Gebleken is dat deze kosten alleen bestaan uit kosten van de door Van Drunen verleende rechtsbijstand. Op grond van het Bpb stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding voor het beroep niet tijdig beslissen vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 907,-; wegingsfactor 0,5 (licht)).
Daarnaast moet verweerder ook voor de gevoerde verzetprocedures een proceskostenvergoeding betalen. De hoogte van die vergoeding stelt de rechtbank per verzetprocedure vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het verzetschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 907,-; wegingsfactor 0,5 (licht)).
Op basis hiervan bedraagt de totale proceskostenvergoeding 3 x € 907,- = € 2.721,-.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Eiser noemt in dit verband de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:3472, en van 2 mei 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:2941.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9292, en 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8579.