Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: ZWO 24/3749

gemachtigde: mr. D.P. Kant,

en

gemachtigden: mr. C.E. Oosterlaken en [gemachtigde] .

1. Deze uitspraak gaat over de weigering om aan [eiser] twee toestemmingen te verlenen voor het verrichten van werkzaamheden voor twee beveiligingsorganisaties en de intrekking van twee eerder verleende toestemmingen voor het verrichten van werkzaamheden voor twee andere beveiligingsorganisaties. De korpschef heeft deze toestemmingen onthouden en ingetrokken, omdat zij vindt dat [eiser] niet langer beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van dit werk. De reden daarvoor is dat [eiser] volgens haar tijdens een incident op 12 november 2023 disproportioneel geweld heeft toegepast bij het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. [eiser] is het niet eens met de onthouding en intrekking van de toestemmingen. Hij vindt allereerst dat hij tijdens het incident juist heeft gehandeld en geen disproportioneel geweld heeft toegepast. Indien wordt geoordeeld dat hij bij het incident wel disproportioneel heeft gehandeld, dan is hij van mening dat de onthouding en intrekking van de toestemmingen onevenredige gevolgen voor hem hebben en daarom niet in stand kunnen blijven. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef heeft kunnen concluderen dat [eiser] tijdens het incident disproportioneel geweld heeft toegepast en daarom niet langer beschikt over de vereiste betrouwbaarheid voor het verrichten van beveiligingswerk. Dit heeft tot gevolg dat de korpschef de aangevraagde toestemmingen moest weigeren. De korpschef heeft daarbij geen ruimte om een belangenafweging te maken. Bij de beslissing om de eerder verleende toestemmingen in te trekken heeft de korpschef die ruimte wel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom intrekking van de toestemmingen in dit geval een noodzakelijke maatregel is. In zoverre krijgt [eiser] gelijk. In het verweerschrift heeft de korpschef echter beter, en naar het oordeel van de rechtbank voldoende, gemotiveerd waarom intrekking van de toestemmingen passend en noodzakelijk is. Het gevolg van deze uitspraak is daarom dat de intrekking van de toestemmingen voor [eiser] om voor beveiligingsorganisaties beveiligingswerkzaamheden te verrichten in de praktijk ook blijft gelden.

Procesverloop

2.1 Bij drie afzonderlijke besluiten van 7 mei 2024 en één besluit van 15 mei 2024 (hierna: de primaire besluiten) heeft de korpschef de aan [eiser] verleende toestemmingen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken en de door [eiser] gevraagde toestemmingen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden onthouden.

2.2 [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.

2.3 Bij besluit van 11 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard en de primaire besluiten in stand gelaten, met aanvulling van de motivering van die besluiten.

2.4 Tegen het bestreden besluit heeft [eiser] beroep ingesteld.

2.5 De korpschef heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.

2.6 De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2025 op zitting behandeld. Hierbij was [eiser] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding

3.1 Op 25 april 2022 heeft de korpschef aan [eiser] toestemming verleend om voor Kiezsecurity werkzaamheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) te verrichten. Op 11 oktober 2023 heeft de korpschef aan [eiser] toestemming verleend om voor Infinitum Security B.V. (hierna: Infinitum) dergelijke werkzaamheden (beveiligingswerkzaamheden) te verrichten.

3.2 Op 12 november 2023 heeft zich in de horecagelegenheid [bedrijf 2] een incident voorgedaan, waarbij [eiser] in de hoedanigheid van beveiliger betrokken is geweest (hierna: het incident). Met een camera die in de horecagelegenheid hing zijn beelden gemaakt van het incident. Ook zijn van het incident meerdere processen-verbaal opgemaakt. In ieder geval zijn daarvan de processen-verbaal van bevindingen met de nummers PL0600-2023524003-3 en PL0600-2023585677-4 opgemaakt. Die processen-verbaal heeft de korpschef overgelegd. Het proces-verbaal met het nummer PL0600-2023524003-3 bevat een beschrijving van het incident op basis van de camerabeelden die daarvan zijn gemaakt. In de procedure naar aanleiding van de verzoeken om een voorlopige voorziening die [eiser] op 9 juli 2024 heeft ingediend[1], heeft de korpschef ook de camerabeelden overgelegd.

3.3 Op 29 januari 2024 heeft Bravo Beveiliging B.V. (hierna: Bravo) aan de korpschef toestemming gevraagd voor [eiser] voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden voor dat bedrijf. Eveneens op 29 januari 2024 heeft [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) aan de korpschef toestemming gevraagd voor [eiser] voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden voor dat bedrijf.

3.4 Bij brieven van 31 januari 2024 en 1 mei 2024 heeft de korpschef [eiser] meegedeeld dat zij het voornemen heeft om de aan hem verleende toestemmingen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in te trekken en de daarvoor aangevraagde toestemmingen te weigeren (te onthouden). Aan dit voornemen heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat uit het proces-verbaal met nummer PL0600-2023524003-3 blijkt dat [eiser] tijdens het incident samen met zijn collega’s een bezoeker van de horecagelegenheid (hierna: de bezoeker) onder controle probeerde te brengen. De bezoeker werd daarbij door [eiser] en twee anderen tegen de wand gedrukt. Vervolgens werd [eiser] door de bezoeker in het gezicht geslagen. Daarop sloeg [eiser] de bezoeker met zijn vuist. De bezoeker greep vervolgens om zich heen en werd nog steeds door [eiser] en de twee anderen vastgepakt. Vervolgens sloeg [eiser] de bezoeker, die op dat moment in elkaar dook, nog tweemaal met gebalde vuist, waarbij hij hem in ieder geval één keer vol op zijn hoofd raakte. Op basis hiervan heeft de korpschef zich in de brieven van 31 januari 2024 en 1 mei 2024 op het standpunt gesteld dat [eiser] tijdens het incident disproportioneel heeft gehandeld en dat hij niet langer betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak hoog te houden, als bedoeld in paragraaf 3.3, onder b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: de Beleidsregels). Daarom heeft de korpschef in die brieven aangegeven de gevraagde toestemmingen om voor Bravo en [bedrijf 1] beveiligingswerkzaamheden te verrichten te willen onthouden op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr. Ook heeft de korpschef aangegeven de verleende toestemmingen om voor Kiezsecurity en Infinitum beveiligingswerkzaamheden te verrichten op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr te willen intrekken.

3.5 Tegen het voornemen van de korpschef heeft [eiser] een zienswijze ingediend.

3.6 Daarna heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.

Het bestreden besluit

4. In het bestreden besluit heeft de korpschef haar standpunt dat [eiser] tijdens het incident bij het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden disproportioneel geweld heeft toegepast gehandhaafd. Volgens de korpschef heeft [eiser] daarbij de grenzen van het betamelijke overschreden. De korpschef neemt [eiser] met name kwalijk dat hij tijdens het incident de bezoeker meerdere malen met een gebalde vuist heeft geslagen, onder andere richting zijn hoofd. Bovendien viel de korpschef bij nadere bestudering van de camerabeelden op dat [eiser] tijdens het incident gedurende langere tijd met gebalde vuist in de lucht stond, tussen meerdere vuistslagen door. Dergelijke gedragingen hebben volgens de korpschef geen de-escalerend effect, terwijl van een beveiliger wordt verwacht dat hij de-escalerend optreedt. Zij begrijpt dat beveiligers bijvoorbeeld door agressie van bezoekers in ingewikkelde situaties terecht kunnen komen, maar zij verwacht van beveiligers dat die daarop adequaat, gepast en zonder geweld reageren. Omdat [eiser] tijdens het incident geweld heeft gebruikt, in een mate die zij bovendien disproportioneel acht, heeft de korpschef zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de integriteit en betrouwbaarheid van [eiser] niet langer boven elke twijfel verheven zijn. Zij vindt de intrekkingen dan wel onthoudingen van de toestemmingen een passende en noodzakelijke maatregel en heeft die daarom in het bestreden besluit gehandhaafd.

De beroepsgronden van [eiser]

5. [eiser] is, kort samengevat, allereerst van mening dat de korpschef zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet meer beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is om beveiligingswerk te verrichten. Daarnaast is [eiser] van mening dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke belangenafweging en dat daarin onvoldoende is gemotiveerd waarom het intrekken en onthouden van de toestemmingen in dit geval passend en noodzakelijk is. Ter onderbouwing van deze standpunten heeft hij meerdere gronden aangevoerd.

Beoordeling van het beroep

6.1 Aan de hand van wat [eiser] heeft aangevoerd beoordeelt de rechtbank of het bestreden besluit in stand kan blijven.

6.2 De voor de beoordeling van het beroep belangrijkste wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.

Betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk

7.1 Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de korpschef ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet meer beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is om beveiligingswerk te verrichten voert [eiser] allereerst aan dat hij al dertien jaar actief is in de beveiligingsbranche. Gedurende die tijd hebben zich volgens hem geen incidenten voorgedaan die hebben geleid tot optreden of nader onderzoek door de autoriteit die de toestemming heeft verleend. Wat dat betreft heeft hij een ongeschonden blazoen. Daarnaast is [eiser] van mening dat hij tijdens het incident zijn werk naar behoren heeft uitgevoerd en dat hij daarbij niet buiten de grenzen van het betamelijke is getreden. Volgens [eiser] heeft hij, gelet op de situatie, op gepaste wijze geweld toegepast. Daarbij moet rekening worden gehouden met de persoon waartegen is opgetreden. De bezoeker is namelijk een MMA-vechter, die al vaker voor problemen had gezorgd. Daardoor moest tijdens het incident zeer alert worden gereageerd, zo nodig met gepast geweld. [eiser] is van mening dat dat tijdens het incident is gebeurd. Verder verwijst hij op dit punt naar wat hij in zijn zienswijze en in bezwaar naar voren heeft gebracht.

7.2 De korpschef heeft in het verweerschrift, in aanvulling op het bestreden besluit, aangevoerd dat ook als de bezoeker een MMA-vechter zou zijn, dat [eiser] geen vrijbrief geeft om te reageren zoals hij heeft gedaan. Het had dan op zijn weg gelegen om contact te zoeken met de overige beveiliger(s) om gecoördineerd controle te krijgen over de bezoeker en/of zo spoedig mogelijk de politie in te schakelen, die één straat verderop zat. De korpschef heeft op basis van de camerabeelden vastgesteld dat [eiser] direct hoog inzette in de geweldsspiraal, terwijl geweld eventueel alleen in zeer uitzonderlijke gevallen bij wijze van zelfverdediging mag worden toegepast. Van proportionele zelfverdediging is volgens de korpschef dan ook geen sprake. Verder voert de korpschef in het verweerschrift aan dat de omstandigheid dat [eiser] vindt dat hij tijdens het incident naar behoren heeft gehandeld, maakt dat zij des te meer bedenkingen heeft over zijn betrouwbaarheid bij het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Dat maakt de kans dat [eiser] in een vergelijkbaar geval op een vergelijkbare manier zou optreden namelijk groter. Ook heeft de korpschef een uittreksel uit het Justitieel Documentatiesysteem (JDS) met betrekking tot [eiser] overgelegd, onder meer om aan te geven dat hij in 2019 betrokken is geweest bij een vechtpartij tijdens het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden. Daarbij heeft de korpschef aangegeven dat de informatie over [eiser] uit het JDS niet dient als grondslag voor de intrekking en onthouding van de toestemmingen, maar is bedoeld om het beeld te nuanceren dat [eiser] van zichzelf in beroep heeft neergezet door te stellen dat hij niet eerder te maken heeft gehad met incidenten of nader onderzoek door de korpschef en wat dat betreft een ongeschonden blazoen zou hebben. Verder heeft de korpschef bij het verweerschrift het proces-verbaal van bevindingen overgelegd, dat op 28 mei 2025 is opgemaakt (nummer PL0600-2023524003-5). Dit proces-verbaal is opgesteld in het kader van een onderzoek naar aanleiding van wijzigingen bij Infinitum en het doorvoeren van die wijzigingen in de vergunning voor dat bedrijf. Eén van die wijzigingen betreft het overdragen van de leiding van dat bedrijf door [eiser] aan iemand anders. De korpschef wijst erop dat uit dat proces-verbaal blijkt dat [eiser] heeft verklaard dat, kort gezegd, hij de leiding van Infinitum wilde overdragen, omdat hij zich kon voorstellen dat er zich gezien de toenemende agressie in het uitgaansleven een situatie zou voordoen die negatieve gevolgen voor zijn toestemming zou kunnen hebben.

7.3 De rechtbank overweegt dat de korpschef beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn.[2]

7.4 De rechtbank stelt vast dat [eiser] de beschrijving van het incident door de korpschef niet heeft bestreden. Verder is ter zitting besproken dat de vraag of [eiser] (nog) beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in dit geval feitelijk neerkomt op de vraag of hij tijdens het incident disproportioneel geweld heeft gebruikt. [eiser] vindt dat hij adequaat heeft gehandeld, gelet op de drukke en lawaaiige omgeving, de persoon tegen wie moest worden opgetreden en de omstandigheid dat hij in een split second moest beslissen. De korpschef vindt dat [eiser] disproportioneel geweld heeft gebruikt. Ter zitting heeft de korpschef verklaard dat de eerste klap die [eiser] aan de bezoeker gaf eventueel nog zou kunnen worden aangemerkt als (proportionele) zelfverdediging, maar wat daarna gebeurde niet meer.

7.5 De rechtbank volgt het standpunt van de korpschef. Vaststaat dat [eiser] meerdere keren heeft uitgehaald naar de bezoeker. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat niet meer worden aangemerkt als noodzakelijke en proportionele zelfverdediging en/of de-escalerend handelen. Dat [eiser] zo moest handelen om tevens één of meerdere collega’s te verdedigen, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, is ook niet gebleken. Een speciale bevoegdheid om tijdens het beveiligingswerk geweld te gebruiken heeft [eiser] niet en de rechtbank is van oordeel dat zijn uitleg voor het toepassen van het geweld onvoldoende is om die geweldstoepassing rechtvaardig te achten. Dat de korpschef [eiser] onvoldoende betrouwbaar acht om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden, kan de rechtbank dan ook goed volgen. Wat [eiser] daartegen aanvoert slaagt niet.

De toepassing van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr

8.1 Uit artikel 7, vierde lid, van de Wpbr volgt dat toestemming voor het uitvoeren van werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie moet worden onthouden als de desbetreffende persoon niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk. Nu de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [eiser] niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk, moest zij de aanvragen van 29 januari 2024 om toestemming voor het verrichten van beveiligingswerk voor Bravo en [bedrijf 1] afwijzen.

8.2 [eiser] heeft aangevoerd dat, indien wordt geoordeeld dat hij niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk, in dit geval een nuancering zou moeten worden aangebracht in de toepassing van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr. Aan [eiser] zijn in het verleden namelijk al meerdere toestemmingen verleend voor het verrichten van beveiligingswerk, zodat de aanvragen van 29 januari 2024 in die zin geen ‘blanco aanvragen’ zijn. Verder gaat het in dit geval om zowel intrekkingen als onthoudingen van toestemmingen voor het verrichten van werkzaamheden voor een beveiligingsbedrijf, die zijn gebaseerd op hetzelfde incident. Volgens [eiser] zou het vreemd zijn om onderscheid te maken in de beoordeling van enerzijds de vraag of de aangevraagde toestemmingen kunnen worden verleend en anderzijds de vraag of eerder verleende toestemmingen kunnen worden ingetrokken.

8.3 Deze beroepsgrond slaagt niet. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat of waarom artikel 7, vierde lid, van de Wpb anders moet worden uitgelegd of toegepast in gevallen waarin aan de desbetreffende aanvrager eerder al toestemming is verleend voor het uitvoeren van werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie. Datzelfde geldt voor gevallen waarin naast het onthouden van één of meerdere toestemmingen tevens sprake is van het intrekken van één of meerdere toestemmingen. De rechtbank ziet in de Wpbr geen aanknopingspunt om te oordelen dat in die gevallen een nuance moet worden aangebracht in het uitgangspunt dat een toestemming wordt onthouden als de desbetreffende persoon niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 8 mei 2024[3], waarnaar [eiser] ter zitting heeft verwezen, bevat daarvoor ook geen aanknopingspunt. Uit die uitspraak blijkt juist dat vanwege het dwingendrechtelijke karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr bij de toepassing van dat artikellid geen ruimte bestaat voor een belangenafweging. De korpschef heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvragen van 29 januari 2024 dan ook terecht in stand gelaten. Heeft de korpschef de verleende toestemmingen kunnen intrekken?

9.1 Artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr heeft gezien de bewoordingen daarvan geen imperatief karakter. Dat artikellid verplicht de korpschef daarom niet om, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie in te trekken. Bij die beoordeling bestaat ruimte voor een belangenafweging. Als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal de bestuursrechter de (uitkomst van de) door het bestuursorgaan gemaakte belangenafweging toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij deze toetsing van een besluit aan het evenredigheidsbeginsel kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid een rol spelen. Verder is het intrekken van een verleende toestemming een bestuursrechtelijke maatregel, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die in de beveiliging werkzaam zijn betrouwbaar zijn en blijven. Intrekking van een verleende toestemming is op zichzelf geen onredelijk middel om dat doel te bereiken. Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef dient daartoe te motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval een passende en noodzakelijke maatregel is.[4]

9.2 [eiser] is van mening dat de korpschef in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom intrekking van de toestemmingen in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel is. Ter onderbouwing hiervan heeft hij aangevoerd dat het de eerste keer is dat hij betrokken is bij een voorval waarin hem wordt verweten dat hij de kernwaarden van zijn beroep niet in acht heeft genomen. Daarnaast is, voor zover [eiser] weet, bij het incident niemand gewond geraakt en de bezoeker heeft geen aangifte tegen hem gedaan. Verder heeft intrekking van de toestemmingen, samen met de onthouding van de aangevraagde toestemmingen, voor [eiser] tot gevolg dat hij zijn beroep kwijtraakt en dat heeft grote gevolgen voor zijn privéleven. De korpschef had in dit geval een minder vergaande maatregel kunnen treffen, zoals bijvoorbeeld een ernstige waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking van de toestemmingen, met daaraan verbonden een proeftijd waarin een soortgelijk voorval niet nog eens mag voorkomen. Intrekking van de toestemmingen is volgens [eiser] niet noodzakelijk om het doel van het bevorderen van een betrouwbare veiligheidszorg te bereiken.

9.3 De rechtbank stelt vast dat [eiser] in de bezwaarfase in ieder geval tijdens de hoorzitting op 12 augustus 2024 expliciet een beroep heeft gedaan op het evenredigheidsbeginsel en heeft aangevoerd dat een deugdelijke belangenafweging moet worden gemaakt. In het bestreden besluit heeft de korpschef hieromtrent alleen aangegeven dat de omstandigheid dat [eiser] niet eerder te maken heeft gehad met intrekkingen of onthoudingen geen ander gewicht in de schaal legt en dat een waarschuwing of voorwaardelijke intrekking niet volstaat. Over de omstandigheid dat [eiser] ook werkgever is of was, heeft de korpschef opgemerkt dat bij Infinitum inmiddels een andere leidinggevende als zodanig is geregistreerd. Ook heeft zij in het bestreden besluit opgemerkt dat de wetgever bij het vaststellen van de regelgeving er rekening mee heeft gehouden dat toepassing van de regels inkomensverlies met zich mee kan brengen. [eiser] zou volgens de korpschef in een andere branche kunnen gaan werken*.*

9.4 De rechtbank is van oordeel dat de korpschef in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom intrekking van de toestemmingen in dit geval een noodzakelijke maatregel is om het gewenste doel te bereiken. De korpschef heeft in dat besluit niet nader gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel als een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking. Het had op de weg van de korpschef gelegen om dat wel te doen, nu [eiser] dit tijdens de hoorzitting op 12 augustus 2024 expliciet heeft aangevoerd en daarbij erop heeft gewezen dat dit de eerste keer is in de twaalf jaar dat hij in het vak zit dat hij te maken krijgt met onthouding en/of intrekking van een toestemming. Dit betekent dat het bestreden besluit op dit punt op een motiveringsgebrek berust en in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin de intrekking van de toestemmingen is gehandhaafd. De rechtbank zal hierna bezien of, gelet op de aanvullende motivering die de korpschef in het verweerschrift en op de zitting heeft gegeven, de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.[5]

9.5 In het in beroep overgelegde verweerschrift heeft de korpschef nader gemotiveerd waarom volgens haar intrekking van de toestemmingen passend en noodzakelijk is. Daarover heeft zij in het verweerschrift aangevoerd dat het gedrag van [eiser] het beveiligingswerk in de kern raakt, onder meer omdat geweldgebruik nadrukkelijk niet past bij het werk van een beveiliger. Wanneer [eiser] bijvoorbeeld alleen had geduwd om de slaande bewegingen van de bezoeker te kunnen ontwijken, had een schriftelijke waarschuwing volgens de korpschef kunnen volstaan. [eiser] heeft echter direct naar (extreem) geweldgebruik gegrepen door meerdere keren op of naar het hoofd van de bezoeker te slaan, met alle risico’s die daarmee gepaard gaan, aangezien dat een kwetsbaar lichaamsonderdeel is. Daarbij wijst de korpschef erop dat de Nationale Ombudsman in het verleden over politiegeweld heeft gerapporteerd dat de politie slechts in uitzonderlijke omstandigheden geweld mag toepassen op het hoofd gezien de kwetsbaarheid daarvan. Dit terwijl de politie nota bene over het geweldsmonopolie beschikt en [eiser] in zijn functie geen geweld mag toepassen. Dat hij geweld heeft toegepast op het hoofd van de bezoeker, rekent de korpschef hem dan ook zwaar aan. Verder heeft zij weinig vertrouwen in een voorkomen van herhaling van het gedrag, doordat [eiser] blijft stellen dat hij goed en binnen de grenzen van het betamelijke heeft gehandeld. Dit maakt volgens de korpschef ook dat niet kan worden volstaan met een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking van de toestemmingen. Die minder vergaande maatregelen zijn daarom volgens haar in dit geval niet passend. Verder heeft de korpschef in het verweerschrift herhaald dat Infinitum haar werkzaamheden kan voortzetten, omdat een ander persoon dan [eiser] geregistreerd staat als leidinggevende daarvan. Ook heeft zij herhaald dat inkomensverlies inherent is aan intrekking van de toestemmingen en de wetgever er rekening mee heeft gehouden dat toepassing van de regels tot inkomensverlies kan leiden. In zoverre is dat volgens de korpschef dan ook geen bijzondere omstandigheid die kan leiden tot onevenredig nadeel. Verder zijn haar ook geen belangen gebleken die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de intrekking van de toestemmingen voor [eiser] gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel.

9.6 De rechtbank stelt vast dat de intrekking van de toestemming een herstelsanctie is en dat deze is gericht op herstel van de goede veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak. Het bestreden besluit is daarmee per definitie geschikt om de overtreding van deze norm te herstellen. De vraag die voorligt is of sprake is van noodzakelijkheid van de maatregel en of deze evenwichtig is met het te dienen doel. Het bestreden besluit is noodzakelijk om het doel te bereiken, omdat de korpschef geen andere maatregel voorhanden heeft die voor [eiser] minder belastend is. De korpschef heeft weliswaar in voorkomende gevallen de mogelijkheid om te waarschuwen, of voorwaardelijk in te trekken, maar de korpschef heeft in het verweerschrift en ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt waarom zij een waarschuwing gelet op de ernst van de gedraging als een te licht middel beschouwt en daarom niet passend vindt. De rechtbank acht dit, gelet op het onder 7.5 weergegeven handelen van [eiser] , voldoende begrijpelijk. Er is sprake van disproportioneel geweld én daarvan heeft [eiser] geen afstand genomen. De korpschef heeft [eiser] door deze gedraging en zijn visie daarop onvoldoende betrouwbaar kunnen achten. Deze onvoldoende betrouwbaarheid maakt dat het verrichten van beveiligingswerkzaamheden (in ieder geval voorlopig) niet meer mogelijk zou moeten zijn, waardoor een lichter middel, dat voortzetting van de werkzaamheden zou inhouden, niet passend is. Naar het oordeel van de rechtbank is de intrekking van de toestemmingen dus zowel geschikt als noodzakelijk. Ten aanzien van de evenwichtigheid stelt de rechtbank vast dat de korpschef een belangenafweging heeft gemaakt waarin ook de belangen van [eiser] zijn betrokken. De rechtbank erkent dat intrekking van de toestemming ingrijpende gevolgen heeft voor [eiser] , zoals het verlies van inkomsten. Deze omstandigheid weegt mee in de beoordeling van de evenwichtigheid. De rechtbank is desondanks van oordeel dat de korpschef het algemeen belang van een betrouwbare veiligheidszorg en de goede naam van de bedrijfstak zwaarder heeft mogen laten wegen dan het persoonlijk belang van [eiser] . [eiser] heeft, naast het eerder genoemde financiële belang, geen concrete persoonlijke belangen aangevoerd die de korpschef had moeten meewegen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de intrekking van de toestemming ook evenwichtig is. Uit het voorgaande volgt dat de korpschef heeft kunnen oordelen dat de intrekking van de toestemming evenredig is. De rechtbank ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van te vernietigen deel van het bestreden besluit in stand blijven.

Conclusie en gevolgen

10.1 Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit op het punt van de intrekking van de toestemmingen onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, voor zover daarin de intrekking van de toestemmingen in stand is gelaten. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand. Dat betekent praktisch gezien dat blijft gelden dat de eerder aan [eiser] verleende toestemmingen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden voor Kiezsecurity en Infinitum zijn ingetrokken.

10.2 Omdat het beroep gegrond is, moet de korpschef het griffierecht aan [eiser] vergoeden en krijgt [eiser] ook een vergoeding van zijn proceskosten. De korpschef moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van [eiser] een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:

11 september 2024 in stand blijven;

Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Brandwacht-Kampman, rechter, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.

2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. (…)

(…)

4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. (…)

5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

(…)

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019

3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:

(…)

Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)

De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekend en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name – maar niet uitsluitend – het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.

Sepots, processen-verbaal en mutaties

Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.

Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technische sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.

(…)

Termijn

De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.

Zaaknummers ZWO 24/3027 en ZWO 24/3028.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564, rechtsoverweging 4.

ECLI:NL:RVS:2024:1794.

Zie opnieuw de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564, rechtsoverweging 5.1 en verder.

Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb


Voetnoten

Zaaknummers ZWO 24/3027 en ZWO 24/3028.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564, rechtsoverweging 4.

ECLI:NL:RVS:2024:1794.

Zie opnieuw de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564, rechtsoverweging 5.1 en verder.

Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb