Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Almelo

Zaaknummer: C/08/329293 / HA ZA 25-62

Vonnis in het incident van 9 juli 2025

in de zaak van

  1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [partij A1] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,

gevestigd in [vestigingsplaats 3] ,

eisende partijen in de hoofdzaak, gedaagde partijen in het incident, hierna samen te noemen: [partij A] en ieder afzonderlijk: ‘ [partij A1] ’ en ‘ [partij A2] ’, advocaat: mr. S.W. Vos,

tegen

  1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [partij B1] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,

wonend in [woonplaats] ,

gedaagde partijen in de hoofdzaak, eisende partijen in het incident, hierna samen te noemen: [partij B] en ieder afzonderlijk: ‘ [partij B1] ’ en ‘ [partij B2] ’, advocaat: mr. M.B. Bollen.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 14 februari 2025;- de akte overlegging producties van de zijde van [partij A] van 26 februari 2025;- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van de zijde van [partij B] van 14 mei 2025; - de conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring van [partij A] van 28 mei 2025;

1.2. Aansluitend is vonnis in het incident bepaald.

2 Het geschil

2.1. [partij A] vorderen – verkort weergegeven – in de hoofdzaak:

(i) een veroordeling van [partij B1] om aan [partij A1] te betalen een bedrag van € 1.790.329,33, te vermeerderen met de wettelijke rente;

(ii) een veroordeling van [partij B1] om aan [partij A2] te betalen een bedrag van € 241.003,86, te vermeerderen met de wettelijke rente;

(iii) een veroordeling van [partij B2] om aan [partij A1] te betalen een bedrag van € 12.250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;

(iv) een veroordeling van [partij B2] om aan [partij A2] te betalen een bedrag van € 29.900,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;

(v) een veroordeling van [partij B] in de proceskosten.

2.2. [partij A] hebben aan hun vordering in de hoofdzaak op [partij B1] – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat er, ten behoeve van [partij B1] , ten tijde van het bestaan van een rekening-courantverhouding tussen [partij B1] en [partij A] , geld is onttrokken aan de gezamenlijke bankrekening van [partij A1] en [partij B1] , zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestond. Volgens [partij A] is [partij B1] gehouden dat geld terug te betalen.

2.3. [partij A] hebben aan hun vordering in de hoofdzaak op [partij B2] – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat [partij B2] meermaals geld zou hebben overgemaakt van een bankrekening van [partij A1] naar zijn privérekening, zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestond. Volgens [partij A] is [partij B2] gehouden dat geld terug te betalen.

2.4. [partij B] hebben – vóór alle weren in de hoofdzaak – een incident opgeworpen.[1] Het incident houdt in een verzoek tot het toestaan van het oproepen in vrijwaring van een derde partij, te weten de heer [naam] (hierna: ‘ [naam] ’).[2] [naam] en [partij B2] zijn een tijdlang samen (indirect) bestuurder geweest van de inmiddels gefailleerde vennootschap [bedrijf] B.V. (hierna: ‘ [bedrijf] ’).[3]

2.5. [partij B] leggen aan hun vordering in het incident ten grondslag dat [naam] onrechtmatig tegenover hen zou hebben gehandeld, door misbruik te maken van (i) het faillissementsrecht en (ii) de medische situatie waarin [partij B2] zich bevond.

2.6. [partij A] voeren verweer in het incident. [partij A] concluderen daarbij dat de vordering van [partij B] in het incident moet worden afgewezen, met een veroordeling van [partij B] in de (werkelijke) proceskosten in het incident.

2.7. De rechtbank ziet aanleiding om eerst en vooraf op het incident te beslissen.[4] Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3 De beoordeling in het incident

3.1. Uit artikel 210 lid 1 Rv volgt dat wanneer een gedaagde partij (in een hoofdzaak) meent gronden te hebben om iemand in vrijwaring op te roepen, een daartoe strekkende gemotiveerde incidentele vordering moet worden ingesteld.

3.2. In een arrest uit 1992 heeft de Hoge Raad over de hierbij geldende maatstaf het volgende gezegd:

“Het hof is terecht ervan uitgegaan dat voor het toestaan van de oproeping in vrijwaring niet de eis gesteld wordt dat tussen de vordering in de hoofdzaak en de vordering in vrijwaring een rechtstreeks verband bestaat, bijv. in de zin dat de waarborg naar het materiele recht heeft in te staan voor de afwezigheid van aanspraken van derden zoals er een in de hoofdzaak aan de orde is. Voldoende is dat de waarborg krachtens zijn rechtsverhouding tot de gewaarborgde, ook al is deze van geheel andere aard dan die waarop de vordering in de hoofdzaak is gegrond, verplicht is de nadelige gevolgen van een veroordeling van de gewaarborgde in de hoofdzaak te dragen (…).”[5]

3.3. De rechtbank oordeelt dat door [partij B] onvoldoende is aangevoerd op basis waarvan kan worden aangenomen dat [naam] , op basis van een rechtsverhouding met [partij B] , gehouden is om de nadelige gevolgen van een eventuele veroordeling van [partij B] in de hoofdzaak te dragen. De vordering in het incident van [partij B] zal daarom worden afgewezen. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

3.4. [partij B] hebben ter onderbouwing van hun verzoek tot oproeping in vrijwaring aangevoerd dat [partij A] hun vordering in de hoofdzaak louter hebben kunnen instellen doordat [naam] , als gevolg van gesteld onrechtmatig handelen van zijn zijde, in de positie verkeert dat hij zich kan gedragen als enig (indirect) aandeelhouder en enig (indirect) bestuurder van [partij A] Het gestelde onrechtmatige handelen van [naam] zou er volgens [partij B] uit bestaan dat [naam] misbruik heeft gemaakt van (i) de Faillissementswet en (ii) de medische situatie waarin [partij B2] zich bevond.

3.5. De rechtbank is van oordeel dat, zelfs als zou worden aangenomen dat de stellingen van [partij B] over het onrechtmatig handelen van [naam] juist zijn, de incidentele vordering niet kan worden toegewezen. Het door [partij B] gestelde onrechtmatige handelen van [naam] en de daaraan gekoppelde wettelijke verplichting tot schadevergoeding van [naam] ten opzichte van [partij B] , staat niet in enig verband met de rechtsgevolgen die voortvloeien uit een eventuele veroordeling van [partij B] in de hoofdzaak. In het geval dat [partij B] in de hoofdzaak zouden worden veroordeeld tot de betaling van geldbedragen aan [partij A] , is – op basis van hetgeen door [partij B] in het incident is gesteld – daarom niet in te zien op welke grondslag [naam] verplicht zou zijn om de nadelige gevolgen van een dergelijke veroordeling in de hoofdzaak ten opzichte van [partij B] te dragen. De conclusie is daarom dat de incidentele vordering van [partij B] wordt afgewezen.

3.6. [partij B] zijn in het incident in het ongelijk gesteld en worden daarom (hoofdelijk) in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om [partij B] in de daadwerkelijk door [partij A] gemaakte proceskosten in het incident te veroordelen, omdat op dit punt door [partij A] onvoldoende is gesteld. De proceskosten van [partij A] in het incident worden, in lijn met artikel 237 e.v. Rv begroot op:

  • salaris advocaat € 614,00 (1 punt × tarief II)

__- nakosten € 178,00__plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

totaal € 792,00

4 De beslissing

De rechtbank

in het incident

4.1. wijst het gevorderde af,

4.2. veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de kosten van het incident, aan de zijde van [partij A] begroot op € 614,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

4.3. veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de na dit vonnis te ontstane kosten (nakosten), begroot op € 178,- (zonder betekening), verhoogd met € 92,- in geval van betekening, waarbij geldt dat de betekeningskosten slechts verschuldigd zijn indien [partij B] niet binnen 14 na aanschrijving daartoe vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over genoemde bedragen met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

4.4. verklaart de veroordelingen onder 4.2 en 4.3 uitvoerbaar bij voorraad,

in de hoofdzaak

4.5. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 20 augustus 2025 voor conclusie van antwoord aan de zijde van [partij B]

Dit vonnis is gewezen door mr. drs. A.M. van Diggele en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.

Artikel 208 lid 1 Rv.

Artikel 210 lid 1 Rv.

[bedrijf] was de centrale vennootschap in een groep (in de zin van artikel 2:24b BW) waartoe ook [partij A] en aanvankelijk ook [partij B1] behoorden.

Artikel 209 lid 1 Rv.

ECLI:NL:HR:1992:ZC0567, rov. 3.2.


Voetnoten

Artikel 208 lid 1 Rv.

Artikel 210 lid 1 Rv.

[bedrijf] was de centrale vennootschap in een groep (in de zin van artikel 2:24b BW) waartoe ook [partij A] en aanvankelijk ook [partij B1] behoorden.

Artikel 209 lid 1 Rv.

ECLI:NL:HR:1992:ZC0567, rov. 3.2.