Terug naar bibliotheek
Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:RBOBR:2025:5850 - Rechtbank Oost-Brabant - 11 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOBR:2025:585011 juli 2025

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer / rekestnummer: C/01/413681 / EX RK 25-34

Beschikking in incident van 11 juli 2025

in de zaak van

[verzoeker], wonend in [woonplaats] , verzoekende partij in de hoofdzaak, verwerende partij in het incident, hierna te noemen: [verzoeker] , advocaat: mr. V. Zitman en mr. D. Çölkusu,

tegen

1 [verweerster] ,

wonend in [woonplaats] , verwerende partij in de hoofdzaak, verzoekende partij in het incident, hierna te noemen: [verweerster] , advocaat: mr. S.A. Wensing,

en waarbij door de rechtbank als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1 DE BEUKENVALLEI HORSE SALES B.V.,

gevestigd in Leende,2. DE BEUKENVALLEI C.V., gevestigd in Leende,3. H. OUDE ELFERINK, wonend in Amsterdam, hierna te noemen: Oude Elferink, belanghebbenden, hierna samen te noemen: belanghebbenden.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

1.2. Op 4 juni 2025 is zowel de hoofdzaak als de zaak in het incident tijdens een mondelinge behandeling besproken. [verzoeker] heeft op eigen verzoek via een videoverbinding deelgenomen aan de mondelinge behandeling, waarbij zij is bijgestaan door een tolk in de [land] taal. Ter zitting hebben de gemachtigden van [verzoeker] spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Door de griffier zijn aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Vervolgens is bepaald dat eerst een beschikking in het incident zal worden gegeven.

2 Het geschil in incident

2.1. In incident verzoekt [verweerster] – zakelijk weergegeven – dat [verzoeker] wordt veroordeeld tot het stellen van zekerheid ten gunste van [verweerster] voor de proceskosten in het incident en in de hoofdzaak ter hoogte van een bedrag van (in totaal) € 3.401,00. Het verzoek van [verweerster] is gegrond op artikel 224 Rv. Daaraan heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [verzoeker] in [woonplaats] woonachtig is en dat zij daarom op verzoek van [verweerster] gehouden is zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin zij veroordeeld zou kunnen worden. [verweerster] heeft het bedrag aan zekerheidstelling aan de hand van het liquidatietarief begroot op € 3.070,00 (5,00 punten maal € 614,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met het griffierecht van € 331,00).

2.2. [verzoeker] heeft verweer gevoerd tegen het incidentele verzoek en heeft daarbij aangevoerd dat sprake is van een uitzondering op de verplichting tot het stellen van zekerheid zoals bedoeld in artikel 224 lid 2 onder c Rv. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [verzoeker] aangevoerd dat zij uit hoofde van een onherroepelijk vonnis een opeisbare vordering op [verweerster] heeft ter hoogte van € 117.745,53. Mocht [verzoeker] in de voorliggende procedure veroordeeld worden in de proceskosten, dan kan [verweerster] die vordering verrekenen met de hiervoor genoemde vordering van [verzoeker] op [verweerster] . Dit maakt dat verhaal voor een eventuele proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk is, zodat geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat.

3 De beoordeling in incident

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.1. Deze zaak heeft een internationaal karakter, omdat [verzoeker] in [land] woont. De rechtbank moet daarom ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt en welk recht van toepassing is. Ter beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, moet worden gekeken naar de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Op grond van artikel 4 lid 1 van deze verordening moet een gedaagde – of in dit geval een verweerder – (in beginsel) worden opgeroepen voor een gerecht van de lidstaat waar deze woonplaats heeft. [verweerster] woont in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van dit geschil.

3.2. In het incident ligt de vraag voor of [verzoeker] verplicht is zekerheid te stellen voor proceskosten ten behoeve van [verweerster] , zoals bedoeld in artikel 224 Rv. De beoordeling hiervan is uitsluitend gebaseerd op het procesrecht. Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is, is op het incidentele verzoek het Nederlandse procesrecht van toepassing.

De inhoudelijke beoordeling

3.3. Artikel 224 lid 1 Rv bepaalt dat eenieder zonder woon- of gewone verblijfplaats in Nederland verplicht is zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden. Deze verplichting bestaat niet als sprake is van een van de in lid 2 van het artikel genoemde uitzonderingen.

3.4. Vooropgesteld wordt dat vast staat dat [verzoeker] in [woonplaats] woonachtig is en daarom in principe gehouden is om zekerheid te stellen voor de proceskosten op grond van artikel 224 lid 1 Rv. De rechtbank is echter – met [verzoeker] – van oordeel dat in dit geval sprake is van de in artikel 224 lid 2 onder c Rv opgenomen uitzondering. In dat artikel is bepaald dat géén verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat, als redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn. Het incidentele verzoek zal daarom worden afgewezen. Daartoe wordt als volgt overwogen. In het vonnis van deze rechtbank van 30 oktober 2024 (bekend onder het zaaknummer C/01/390965/HA ZA 23-171) is [verweerster] – onder meer – veroordeeld tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 100.000,00 aan hoofdsom. Niet in geschil is dat [verweerster] tegen dit vonnis geen hoger beroep heeft ingesteld en dat het vonnis inmiddels onherroepelijk is geworden. Onweersproken is eveneens de stelling van [verzoeker] dat deze vordering – vanwege de doorlopende wettelijke rente die [verweerster] uit hoofde van dit vonnis eveneens aan [verzoeker] verschuldigd is – ten tijde van het verweerschrift in incident is opgelopen tot een bedrag van € 117.745,53. Er is niet gesteld en ook niet gebleken dat [verweerster] dit bedrag inmiddels aan [verzoeker] heeft voldaan. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat deze openstaande vordering van [verzoeker] op [verweerster] aan [verweerster] de mogelijkheid biedt om tot dat bedrag een eventuele uit te spreken proceskostenveroordeling met haar openstaande schuld te verrekenen. Dat verrekening niet mogelijk zou zijn, volgt nergens uit. In geen geval zal een in deze zaak uit te spreken proceskostenveroordeling boven het bedrag van € 117.745,53 uitstijgen, zelfs niet als eventuele opbrengsten uit beslagen daarop in mindering worden gebracht (zo heeft [verweerster] in haar verzoek tot zekerheidsstelling de proceskosten zelf begroot op een bedrag van € 3.070,00). Daarom is het in redelijkheid aannemelijk dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten in deze procedure in Nederland mogelijk zal zijn. De enkele stelling van [verweerster] dat zij haar schuld aan [verzoeker] gedurende de looptijd van de procedure mogelijk kan inlossen en dat dan geen zekerheid meer zou hebben, maakt het voorgaande niet anders, nu [verweerster] dit zelf in de hand heeft. Het incidentele verzoek van [verweerster] zal worden afgewezen.

Proceskostenveroordeling

3.5. [verweerster] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de proceskosten in het incident. [verzoeker] heeft in haar incidentele verweer aanspraak gemaakt op vergoeding van de werkelijke proceskosten, die zij in het door haar ingediende verweerschrift heeft vastgesteld op € 2.861,25. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat het verzoek van [verweerster] in incident gekwalificeerd moet worden als misbruik van procesrecht, omdat [verweerster] al bij het instellen van het incidentele verzoek wist dat dit verzoek geen enkele kans van slagen had.

3.6. De rechtbank overweegt dat voor een veroordeling tot betaling van de werkelijke proceskosten alleen plaats is in buitengewone omstandigheden, bijvoorbeeld als sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. De rechtbank moet bij het aannemen dat daarvan sprake is terughoudend zijn en is in het onderhavige geval van oordeel dat geen sprake is van buitengewone omstandigheden die een werkelijke proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Daarom zal de rechtbank ten aanzien van het salaris van de advocaat, zoals te doen gebruikelijk, aansluiten bij het forfaitaire liquidatietarief. De proceskosten in het incident worden aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 614,00 (1,00 punt, tarief II, aan salaris gemachtigde). Omdat de mondelinge behandeling in het incident samenviel met die in de hoofdzaak, en tijdens de zitting met name over de hoofdzaak is gesproken, zal daarvoor geen afzonderlijk punt worden toegekend. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

4 De beslissing

De rechtbank

In het incident

4.1. wijst het verzoek van [verweerster] af,

4.2. veroordeelt [verweerster] in de kosten van het incident, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 614,00,

4.3. veroordeelt [verweerster] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

4.4. verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

4.5. wijs het meer of anders verzochte af,

In de hoofdzaak

4.6. houdt iedere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.