ECLI:NL:RBOBR:2024:4167 - Rechtbank Oost-Brabant - 8 september 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/503
[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. G.J. de Kaste),
en
de minister van Justitie en Veiligheid; de directeur van de Dienst Justis, de minister (gemachtigde: B.H. Duijts).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek van verzoeker om een veroordeling van de minister in de proceskosten. Verzoeker heeft dit verzoek gedaan bij de intrekking van zijn verzoek.
1.1. Hij heeft het verzoek ingetrokken omdat de minister bij besluit van 27 februari 2020 het eerder genomen besluit van 27 december 2019 heeft herroepen en alsnog verzoekers aanvraag om afgifte van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) heeft ingewilligd.
1.2. De voorzieningenrechter heeft de minister in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek. De minister heeft daarop meegedeeld dat voor het ingediende verzoek om voorlopige voorziening geen proceskosten zijn verschuldigd.
1.3. De voorzieningenrechter doet zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter biedt allereerst zijn excuses aan voor het feit dat hij pas heden en dus laattijdig op het verzoek uitspraak doet.
3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hij legt hierna uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
4. Ingevolge artikel 8:84, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in geval van intrekking van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van die wet worden veroordeeld.
4.1. Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb in een voorlopige voorzieningprocedure dient de vraag of geheel of gedeeltelijk is tegemoetkomen in de eerste plaats te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende bezwaar- of beroepsprocedure. Aldus wordt geheel of gedeeltelijk tegemoetgekomen in de zin van dit artikel, indien het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het primaire besluit voorlopig opschort, dan wel anderszins een maatregel neemt waartoe het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening strekt.
4.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek van verzoeker om het treffen van een voorlopige voorziening ertoe strekt om hem een VOG te verstrekken. Die maatregel heeft de minister naar het oordeel van de voorzieningenrechter genomen door – onder gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het besluit van 27 december 2019 – verzoekers aanvraag om afgifte van een VOG in te willigen. Daarmee is de minister aan verzoeker geheel tegemoetgekomen.
4.3. De voorzieningenrechter volgt de minister niet in zijn betoog dat onder geheel of gedeeltelijk tegemoetkomen aan het verzoek niet de situatie valt, zoals hier aan de orde, een besluit op bezwaar waarbij het primaire besluit is herroepen. Anders dan de minister meent, volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 12 juni 2015 niet dat alleen sprake is van geheel of gedeeltelijk tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb als het bestuursorgaan een voorlopige maatregel neemt waartoe het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening strekt. Uit het in die uitspraak neergelegde toetsingskader dat hiervoor onder punt 4.1 is weergegeven volgt dat de genomen maatregel het effect moet hebben waartoe het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening strekt. Dat effect wordt ook bereikt met een maatregel die niet voorlopig is. Gelet op het voorgaande volgt de voorzieningenrechter niet de door de minister ingeroepen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 augustus 2019.
4.4. De proceskosten worden als volgt berekend. Verzoeker heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Deze gemachtigde heeft een proceshandeling verricht: het indienen van een verzoekschrift. Deze proceshandeling levert één punt op met een waarde van € 875,-. Dat betekent dat de totale proceskosten die het college moet vergoeden € 875,- bedragen.
Conclusie en gevolgen
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling toe. De voorzieningenrechter wijst erop dat de minister het door verzoeker betaalde griffierecht van € 174,- kan vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter veroordeelt de minister tot betaling van € 875,- aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.C.T. Rabou-Coort, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Met toepassing van 8:84, vijfde lid, in samenhang met artikel 8:75a en artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 12 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1930
BRE19/2585, niet gepubliceerd.
Dat staat in artikel 8:82, zesde lid, van de Awb.