ECLI:NL:RBNNE:2024:2379 - Rechtbank Noord-Nederland - 12 juni 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 21/376 en 21/395
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juni 2024 in de zaken tussen
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Het Hogeland, verweerder,
(gemachtigde: mr. C. Groenewolt).
Als derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de Stichting het Groninger Landschap, gevestigd te Haren, vergunninghoudster,
(gemachtigde: M. Glastra).
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder weerlegging van de ingediende zienswijzen, een omgevingsvergunning onder voorschriften op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan vergunninghoudster verleend voor het inrichten van het brakwaternatuurgebied Deikum nabij de onderhoudsweg in [plaats] (hierna: het perceel).
Tegen het bestreden besluit heeft eiser sub 1 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/376.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres sub 2 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/395.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenadvies uitgebracht, gedateerd 22 februari 2023. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 13 oktober 2023 heeft de StAB aanvullend gereageerd.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 21 maart 2024. Eiser sub 1 is vertegenwoordigd door [namen] bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres sub 2 is vertegenwoordigd [namen] bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, J.J. Pettinga (vergunningverlener) en R.E. Steenbergen (adviseur BugelHajema). Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
Inleiding
1.1. Het doel van het van het plan tot het inrichten van het brakwaternatuurgebied is om het gebied geschikt te maken voor de aangewezen natuurfunctie. Om dit te bereiken wordt beoogd het gebied dusdanig in te richten dat de oppervlaktewaterstanden in het gebied kunnen worden verhoogd tot nabij het maaiveld en dat dit peil op een natuurvriendelijke manier door het jaar heen kan worden beheerd. De inrichting van het plangebied is gericht op het creëren van een brakwaternatuurgebied met een speciale waarde voor zoutminnende planten en vogels. Het plan dient onder andere ter compensatie van het verdwijnen van brakke milieus binnendijks als gevolg van de uitvoering van het zoetwateraanvoerplan.
1.2. Vergunninghoudster heeft op 20 november 2012 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het inrichten van het brakwaternatuurgebied Deikum op voormeld perceel te [plaats] bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
1.3. In 2014 heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning ter inzage gelegen. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft vergunninghoudster het plan aangepast, in die zin dat de geprojecteerde voorraadvijver is komen te vervallen en dat om het gehele project grenssloten worden aangelegd of verbeterd waarin de huidige polderpeilen worden gehandhaafd.
1.4. Vergunninghoudster heeft bij brief van 16 september 2015 aan verweerder verzocht om de procedure met betrekking tot de omgevingsvergunning te hervatten.
1.5. Verweerder heeft op 25 juli 2017 een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning genomen. Verweerder heeft dit ontwerpbesluit gepubliceerd in de Staatscourant van 3 augustus 2017.
Verweerder heeft het ontwerpbesluit en de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 4 augustus 2017 tot en met 15 september 2017. Daarbij is een ieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.6. Eiser sub 1. heeft bij brief van 14 september 2017 een zienswijze, gericht tegen het ontwerpbesluit, bij verweerder ingediend.
Eiseres sub 2. heeft bij brief van 11 september 2017, aangevuld bij brief van 30 oktober 2017, een zienswijze, gericht tegen het ontwerpbesluit, bij verweerder ingediend.
1.7. Verweerder heeft een reactienota zienswijzen opgesteld.
1.8. Vergunninghoudster heeft bij brief van 4 april 2019 aan verweerder verzocht om de omgevingsvergunning te wijzigen naar aanleiding van de aanpassing van het plan als gevolg van de ingediende zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde watervergunning voor de herinrichting van het brakwaternatuurgebied Deikum.
1.9. Vergunninghoudster heeft een ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de herinrichting van het brakwaternatuurgebied laten opstellen door adviesbureau BugelHajema.
Toepasselijke regelgeving
Overwegingen
Overgangsrecht Omgevingswet
Het geschil
Intrekking grond
Waarvoor is omgevingsvergunning verleend?
7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling om ter plaatse een brakwatergebied te realiseren niet in het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” past. In dit verband wijst verweerder erop dat het realiseren van een natuurgebied in zijn visie wel in het juridisch-planologische kader past, maar is een brakwatergebied dusdanig specifiek dat het noodzakelijk is om van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” af te wijken. Volgens verweerder kunnen het water en de waterhuidhoudkundige voorzieningen bovendien niet worden aangemerkt als “ondergeschikt”. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de dubbelbestemming “Waarde – Verkaveling” inderdaad aangeeft dat de betreffende gronden mede bestemd zijn voor het behoud van de kenmerkende (opstrekkende) verkaveling, bestaande uit een regelmatig patroon van (zeer) langgerekte kavels, gescheiden door sloten en landbouwontsluitingswegen. Volgens verweerder is deze waarde van het gebied in het huidige bestemmingsplan opgenomen maar ook in het bestemmingsplan dat al sinds 2008 gold. Zo bezien is deze beschermingswaarde niet nieuw voor eiseressen. Inhoudelijk gezien is verweerder van mening dat het realiseren van een brakwatergebied niet tot aanpassing van de bestaande verkaveling in het gebied leidt. In dit verband wijst verweerder erop dat in het gebied de bestaande watergangen verbreed zullen worden en dat slechts één agrarisch perceel zal worden doorkruist door een aan te leggen watergang. In de visie van verweerder worden de te beschermen waarden voor wat betreft de verkaveling van het gebied niet tot nauwelijks aangetast.
7.2. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit in paragraaf 4 ‘Besluit’ slechts een omgevingsvergunning heeft verleend voor de a-activiteit (bouwen). Uit de motivering van het bestreden besluit in paragraaf 3 ‘Overwegingen voorafgaand aan de besluitvorming’ blijkt dat volgens verweerder het voorgenomen project in strijd is met de bestaande verkavelingspatronen en dat daarom een omgevingsvergunning ten behoeve van het aanleggen is vereist. Uit het bestreden besluit blijkt echter op geen enkele wijze dat een dergelijke vergunning, waartoe in het bestemmingsplan in artikel 20.2.1, onder b, van de planregels een bevoegdheid is opgenomen, is verleend. In de daaropvolgende zin in de motivering van het bestreden besluit wordt overwogen dat het project ‘tevens’ in strijd is met de bestemming “Natuur”. Daarmee wordt gesuggereerd dat een aanlegvergunning voor een mogelijke strijd met de waarde “Verkaveling” op grond van het bestemmingsplan niet mogelijk zou zijn en dat ook voor het aanleggen in strijd met die waarde een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan moet worden verleend. Voorts lijkt hieruit te volgen dat verweerder van mening is dat voor de aanlegactiviteiten geen vergunning op grond van artikel 5.4 van het bestemmingsplan kan worden verleend. Volgens het bestreden besluit maken de aanvraag en de ruimtelijke onderbouwing mede deel uit van het besluit. In de aanvraag wordt gevraagd om een vergunning voor het aanleggen en een vergunning voor het bouwen. In de ruimtelijke onderbouwing wordt slechts gesteld dat het project in strijd is met de bestemming “Natuur” en wordt over de verkaveling verder niet gesproken.
De rechtbank constateert op basis van het bovenstaande daarom dat uit het bestreden besluit slechts kan worden afgeleid dat een vergunning voor de a-activiteit is verleend maar dat uit dit besluit en de bijbehorende stukken niet valt af te leiden of voor de aanlegactiviteit in het kader van de waarde ‘verkaveling’ een omgevingsvergunning op basis van het bestemmingsplan is verleend of dat daarvoor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is verleend. Meer in zijn algemeenheid blijkt uit het bestreden besluit op geen enkele wijze van welke bepalingen van het bestemmingsplan precies zou worden afgeweken. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit dusdanig onduidelijk is dat het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen. Dit alleen is al reden voor de rechtbank om de beroepen van eiseressen gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
7.3. Uit het verweerschrift en de toelichting ter zitting door verweerder begrijpt de rechtbank dat met het bestreden besluit beoogd is om omgevingsvergunning te verlenen voor strijdig gebruik (c-activiteit) voor wat betreft de bestemming “Natuur” en dat een omgevingsvergunning strijdig gebruik voor de waarde “Waarde – Verkaveling” volgens verweerder niet nodig was. Naar aanleiding van de naar voren gebrachte gronden zal de rechtbank het bestreden besluit op die wijze beoordelen. Het verweer dat aldus gevoerd is, impliceert dat verweerder van mening is dat ofwel een vergunning strijdig gebruik niet nodig is voor de aanlegactiviteiten in het licht van de waarde “Waarde – Verkaveling” ofwel dat een aanlegvergunning op grond van artikel 20.2.1, onder b, van de planregels van het bestemmingsplan verleend zou zijn. De rechtbank stelt vast dat door verweerder in het aldus gevoerde verweer wel wordt geconstateerd dat er volgens verweerder sprake is van enige doorbreking van het verkavelingspatroon. In dat geval had op grond van artikel 20.2.1, onder b, van de planregels van het bestemmingsplan een aanlegvergunning moeten worden verleend. Dat een dergelijke vergunning zou zijn verleend, valt echter niet uit het bestreden besluit af te leiden. In het kader van de finale geschilbeslechting zal de rechtbank daarom beoordelen of een dergelijke vergunning had kunnen worden verleend.
Bestemming “Natuur”
Aanlegvergunningen
9.1. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het realiseren van een brakwatergebied niet tot aanpassing van de bestaande verkaveling in het gebied leidt. In dit verband wijst verweerder erop dat in het gebied de bestaande watergangen verbreed zullen worden en dat slechts één agrarisch perceel zal worden doorkruist door een aan te leggen watergang. In de visie van verweerder worden de te beschermen waarden voor wat betreft de verkaveling van het gebied dus niet tot nauwelijks aangetast.
9.2. Op grond van artikel 20.1 van de planregels van voormeld bestemmingsplan zijn de voor “Waarde – Verkaveling” aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de kenmerkende (opstrekkende) verkaveling, bestaande uit en regelmatig patroon van (zeer) langgerekte kavels, gescheiden door sloten en landbouwontsluitingswegen.
Op grond van artikel 20.2.2 van de planregels van voormeld bestemmingsplan wordt een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 20.2.1 slechts verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in lid 20.1 omschreven waarden.
9.2.1. Omdat er volgens verweerder door de aanlegactiviteiten kennelijk wel sprake is van enige aantasting van het verkavelingspatroon had verweerder dienen te beoordelen of de aanlegactiviteiten (binnenplans) vergund hadden kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat de aan te leggen waterhuishoudkundige voorzieningen in dit geval niet mede hadden kunnen worden vergund op grond van het aanlegvergunningstelsel, als bedoeld in artikel 20.1 van de planregels van voormeld bestemmingsplan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat met het aanleggen van de betreffende waterhuishoudkundige voorzieningen sprake is van een onevenredige afbreuk van de in artikel 20.1 van de planregels van voormeld bestemmingsplan genoemde waarden. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte geen aanlegvergunning heeft verleend. Voorts volgt hieruit dat, voor zover het bestreden besluit toch zo zou moeten worden begrepen dat het doorbreken van de verkaveling dusdanig in strijd is met de bestemming dat daarom een omgevingsvergunning strijdig gebruik is verleend, verweerder ten onrechte tot die conclusie is gekomen. Aangezien er geen sprake is van strijd met de ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemming “Waarde – Verkaveling”, bestond er voor verweerder geen aanleiding om bij het vergunnen van dit project voor dit aspect af te wijken van het bestemmingsplan. Dit betekent dat met het bestreden besluit niet beoogd kan zijn om voor deze activiteit een omgevingsvergunning voor een c-activiteit te verlenen. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte een omgevingsvergunning strijdig gebruik zou hebben verleend.
9.3 De rechtbank overweegt voorts ter voorlichting van partijen dat, hoewel het project niet in strijd is met de bestemming “Natuur”, het binnen die bestemming “Natuur” op grond van artikel 5.4, onder a en sub 4, van de planregels van voormeld bestemmingsplan verboden is om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: het graven en dempen van sloten en andere watergangen en/of het vergroten of verkleinen van het doorstromingsprofiel en het aanbrengen van of verwijderen van dammen en stuwen.
Op grond van artikel 5.4, onder c, van de planregels van voormeld bestemmingsplan mag de onder a bedoelde vergunning geen onevenredige afbreuk doen aan de in lid 5.1 omschreven waarden.
Op grond van artikel 5.4, onder d, van de planregels van voormeld bestemmingsplan wordt de aanvraag voor de omgevingsvergunning, indien de omgevingsvergunning gevolgen kan hebben voor de waterhuishouding, voorgelegd aan het waterschap, met het verzoek de aanvraag te voorzien van een deskundigenadvies.
9.3.1 Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat de aan te leggen waterhuishoudkundige voorzieningen in dit geval niet hadden kunnen worden vergund op grond van het aanlegvergunningstelsel, als bedoeld in artikel 5.4 van de planregels van voormeld bestemmingsplan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat met het aanleggen van de betreffende waterhuishoudkundige voorzieningen sprake is van een onevenredige afbreuk van de in artikel 5.1 van de planregels van voormeld bestemmingsplan genoemde waarde nu door de aanleg van deze voorzieningen juist de natuurdoelstelling wordt gerealiseerd.
9.3.2. Ter toelichting van partijen overweegt de rechtbank ten overvloede nog wel dat verweerder bij het te nemen besluit op de aanvraag van vergunninghoudster het bepaalde in artikel 5.4, onder d, van de planregels van voormeld bestemmingsplan dient te betrekken, inhoudende dat aan het waterschap om een deskundigenadvies wordt gevraagd, indien de omgevingsvergunning gevolgen kan hebben voor de waterhuishouding.
9.4. Uit de overwegingen 7.2., 8. en 9.2.1. volgt dat verweerder voor het vergunnen van het project geen omgevingsvergunning voor een c-activiteit kon verlenen omdat het project geheel met (binnenplanse) aanlegvergunningen had kunnen worden gerealiseerd. Dat betekent dat de gronden die betrekking hebben op het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen verder geen bespreking behoeven.
Waterhuishoudkundige aspecten
Conclusie
10.1. Aangezien de beroepen van eiser sub 1. en eiseres sub 2. gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de proceskosten van voormelde eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor eiser sub 1. en eiseres sub 2. in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat bedrag bestaat uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde van € 875,- per punt. Ter zitting is met partijen besproken dat de verzoeken om vergoeding van de kosten van de ingediende deskundigenrapportages worden betrokken bij de waterzaken met de procedurenummers LEE 19/4287 en 19/4307. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van eiser sub 1. om vergoeding van de kosten van de deskundigenrapportages tot een bedrag van € 4.126,34 toe te wijzen.
Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser sub 1. betaalde griffierecht van € 360,- aan hem dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 2. betaalde griffierecht van
€ 360,- aan haar dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, voorzitter, mr. R.L. Vucsán en
mr. J.J.W. Lamme, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2024.
De griffier De voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op:
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
(…).
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
(…)
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking, 2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of 3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. (…)
Artikel 2.20a Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Artikel 2.27 In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Wet algemene regels herindeling Artikel 34
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 28 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0003718/2014-11-29) worden de vóór de datum van herindeling vastgestelde structuurvisies, bestemmingsplannen, beheersverordeningen en exploitatieplannen als bedoeld in respectievelijk artikel 2.1, 3.1, 3.38 en 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening en besluiten waarbij gronden worden aangewezen tot gebied waarop een voorkeursrecht rust als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003391&artikel=2&g=2024-03-13&z=2024-03-13), met betrekking tot overgaand gebied geacht te zijn vastgesteld door het bevoegde gezag van de gemeente waaraan dat gebied is toegevoegd en behouden zij hun rechtskracht zolang het bevoegde gezag niet anders bepaalt.
Besluit omgevingsrecht Artikel 6.5 Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening
3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Bestemmingsplan “Buitengebied” Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied” zijn aan de percelen de enkelbestemming “Natuur” en de dubbelbestemming “Waarde - Verkaveling” toegekend.
Artikel 5 Natuur Artikel 5.1 Bestemmingsomschrijving De voor “Natuur” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;
alsmede voor:
b. dagrecreatief medegebruik;
c. natuurkampeerterrein met 20 staanplaatsen voor kampeermiddelen, ter plaatse van de aanduiding ‘kampeerterrein’;
met daaraan ondergeschikt:
d. verkeer, uitsluitend voor zover het de bestaande wegen betreft;
e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
f. nutsvoorzieningen;
met dien verstande dat:
1. onder het behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden het behoud en/of herstel van de volgende essentiële ruimtelijke kenmerken wordt begrepen:
- betekenisvolle bosgebieden en besloten gebieden voor broedvogels en vegetatie;
- het vrijwel ontbreken van bebouwing;
- deels bestaand uit cultuurhistorische waardevolle dobben en eendenkooien;
2. van de in de bestemming begrepen wegen het aantal rijstroken ten hoogste twee mag bedragen.
Artikel 5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden
a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
1. het aanleggen van dagrecreatieve voorzieningen, zoals voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen en de inrichting van visoevers;
2. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen;
3. het aanbrengen van lijnvormige beplantingen;
4. het graven en dempen van sloten en andere watergangen en/of het vergroten of verkleinen van het doorstromingsprofiel en het aanbrengen van of verwijderen van dammen en stuwen.
b. Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken.
c. De onder a bedoelde vergunning mag geen onevenredige afbreuk doen aan de in lid 5.1 omschreven waarden.
d. Indien de omgevingsvergunning gevolgen kan hebben voor de waterhuishouding, wordt de aanvraag voor de omgevingsvergunning voorgelegd aan het waterschap, met het verzoek de aanvraag te voorzien van een deskundigenadvies.
Artikel 20 Waarde – Verkaveling Artikel 20.1 Bestemmingsomschrijving De voor “Waarde – Verkaveling” aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de kenmerkende (opstrekkende) verkaveling, bestaande uit en regelmatig patroon van (zeer) langgerekte kavels, gescheiden door sloten en landbouwontsluitingswegen. In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de regels van dit artikel vóór de bepalingen die ingevolge van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.
Artikel 20.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden Artikel 20.2.1 Vergunningplicht Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het graven en dempen van sloten en watergangen;
b. het wijzigen van het verkavelingspatroon.
Artikel 20.2.2 Voorwaarden Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 20.2.1 wordt slechts verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in lid 20.1 omschreven waarden. Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken.
Categorieën van gevallen waarin een vvgb niet nodig is De raad van de gemeente Het Hogeland heeft bij besluit van 2 januari 2019 de lijst “Categorieën van gevallen waarin een vvgb niet nodig is gemeente Het Hogeland 2019” vastgesteld.
Artikel 2 Gevallen waarin een vvgb niet nodig is In de volgende gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor is geen vvgb vereist:
1. (…);
2. ontwikkelingen die in lijn zijn met de door de raad vastgesteld beleid.
(…).