ECLI:NL:RBNHO:2025:9881 - Rechtbank Noord-Holland - 27 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/7635 en HAA 24/5592
1. [eiser 1] , uit [plaats 2] ), en 2. [eiser 2] , uit [plaats 3] , eisers, (gemachtigde: [gemachtigde 1] ).
en
(gemachtigde: mr. N.J. Stephan)
en
(gemachtigde mr. [gemachtigde 2] ).
1. Deze uitspraak gaat over twee beroepszaken. De eerste zaak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser 1 om een omgevingsvergunning voor het wijzigen van de functie van het bouwwerk aan de [adres A] naar een woning. In de tweede zaak komt eiser 2 op tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom voor het laten gebruiken van [adres A] als zelfstandige woning. Eisers zijn het niet eens met deze besluiten. Ze voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep van eiser 1 over de weigering van de omgevingsvergunning voor [adres A] niet-ontvankelijk is. Eiser 1 is niet de eigenaar van het bouwwerk. Voor de rechtbank is onvoldoende vast komen te staan dat eiser 1 een concreet procesbelang heeft bij een uitspraak over de weigering.Het beroep van eiser 2 over de last onder dwangsom voor het gebruik van het bouwwerk [adres A] is ongegrond. Het college heeft de aanvraag (van eiser 1) om een omgevingsvergunning voor legalisatie van de overtreding afgewezen, en eiser 2 heeft niet aannemelijk gemaakt dat afwijzing evident onredelijk was. Hierdoor was er geen concreet zicht op legalisatie. Eiser 2 krijgt dus geen gelijk.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesverloop
3. 3.1. De beroepen zien op het bouwwerk aan de [adres A] . Dit bouwwerk hoorde bij de stolpwoning op het adres [adres B] , waarvan eiser 1 eigenaar was. Hij heeft dit bouwwerk later kadastraal afgesplitst van [adres B] en op 18 oktober 2013 aan zijn zoon eiser 2 verkocht. Derde-partij is eigenaar van een bedrijf en (bedrijfs)woningen op [adres C] [adres D] , [adres E] en [adres F] .
3.2. Ter plaatse van het bouwwerk gold het bestemmingsplan ‘Buitengebied voormalige gemeente Niedorp’ (bestemmingsplan Buitengebied), waarin aan [adres A] de enkelbestemming ‘Wonen’ is toegekend. Daarnaast waren de bestemmingsplannen ‘Gedeeltelijke herziening bijgebouwenregeling in diverse bestemmingsplannen van Hollands Kroon’, ‘Parkeren en Wonen’ en ‘facetplan – logies’ van toepassing.
3.3. Bij e-mail van 28 oktober 2020 heeft derde-partij het college verzocht om handhaving tegen de zelfstandige bewoning op het adres [adres A] . Het gebouw zou alleen een bijbehorend bouwwerk zijn voor logies, waarbij de keuken in hoofdgebouw [adres B] dient te worden gebruikt. Ook ondervindt derde-partij overlast van de bewoner(s). Hierop heeft het college op 7 april 2021 aan eiser 2 zijn voornemen voor een last onder dwangsom bekendgemaakt. Het bijgebouw werd bewoond in strijd met het bestemmingsplan Buitengebied.
3.4. Op 11 februari 2022 heeft eiser 1 de stolp op [adres B] verkocht en op 24 mei 2022 heeft hij zich ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op het adres [adres A] .
3.5. Op 21 maart 2023 heeft eiser 1 een aanvraag gedaan om het wonen in het bouwwerk te legaliseren met een omgevingsvergunning. De aanvraag is gedaan voor de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’.
3.6. In het besluit van 20 juni 2023 heeft het college de aangevraagde vergunning geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiser 1 op 17 juli 2023 bezwaar gemaakt.
3.7. Op 22 juni 2023 is eiser 1 na een adresonderzoek ambtshalve uitgeschreven uit de brp. Op 22 november 2023 heeft hij zich opnieuw ingeschreven in de brp op het adres [adres A] .
3.8. In het (in de zaak HAA 23/7635) bestreden besluit op bezwaar van 30 november 2023 heeft het college de weigering in stand gelaten. Hierbij verwijst het college naar het advies van de bezwarencommissie van 21 augustus 2023. Tegen dit besluit heeft eiser 1 beroep ingesteld.
3.9. Op 6 december 2023 heeft de toezichthouder van het college een controle gedaan bij [adres A] . De constateringen zijn opgenomen in het rapport van 12 december 2023. Geconstateerd is dat het bijgebouw in gebruik was als zelfstandige woning, zodat de overtreding voortduurt.
3.10. Bij besluit van 25 januari 2024 heeft het college aan eiser 2 een last onder dwangsom opgelegd voor de overtreding van het bestemmingsplan Buitengebied en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Tegen dit besluit hebben eisers gezamenlijk bezwaar gemaakt en eiser 2 heeft een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 14 mei 2024 afgewezen (HAA 24/1291).
3.11. In het (in de zaak HAA 24/5592) bestreden besluit op bezwaar van 15 juli 2024 heeft het college de last onder dwangsom in stand gelaten. Hierbij verwijst het college naar het advies van de bezwarencommissie van 20 juni 2024. Tegen dit besluit heeft eiser 2 beroep ingesteld.
3.12. Het college heeft op beide beroepen gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
3.13. De rechtbank heeft de beroepen op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: beide eisers, hun gemachtigde, de gemachtigde van het college, vergezeld door [naam] , derde-partij en zijn gemachtigde.
Beoordeling door de rechtbank
HAA 23/7635
Ontvankelijkheid
4.1. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser 1, als indiener van het beroep tegen het bestreden besluit van 30 november 2023, belang heeft bij het voeren van die procedure. Dit heet procesbelang. Kan eiser 1 met het beroep bereiken wat hij wenst te bereiken en heeft het gewenste resultaat feitelijke betekenis voor hem? Deze vraag wordt beoordeeld naar de feiten en omstandigheden op het moment van de zitting, nu de rechtbank het onderzoek toen gesloten heeft.
4.2. De rechtbank overweegt dat eiser 1 vroeger eigenaar was van de stolpwoning op [adres B] . Bij de stolp stond een bijbehorend bouwwerk. Eiser 1 heeft het perceel opgesplitst en het deel met daarop het bijbehorend bouwwerk in 2013 naar eigen zeggen casco, en dus niet marktconform, verkocht aan zijn zoon eiser 2. Het bouwwerk kreeg in 2017 het adres [adres A] en werd verbouwd tot en gebruikt als logeergelegenheid behorend bij de stolp, waarbij sprake was van functionele verbondenheid.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser 1 niet aannemelijk gemaakt dat hij een concreet procesbelang heeft bij een uitspraak over de legalisering van de woonfunctie van het bouwwerk op [adres A] . Zoon eiser 2 is de eigenaar van het bouwwerk. Eiser 1 kan zijn gewenste situatie (de verkoop en verrekening) alleen bereiken met medewerking van zijn zoon eiser 2. Die laatste heeft op de zitting wel aangegeven dat hij ook het liefst het bouwwerk als woning zou verkopen, maar de rechtbank heeft geen concrete bevestiging van medewerking aan het door eiser 1 geschetste plan gezien. De rechtbank heeft daarentegen op de zitting wel gezien dat de relatie tussen vader eiser 1 en zoon eiser 2 bekoeld is en dat zij ruziën met elkaar over onder andere de situatie aan de [adres A] . De rechtbank heeft dus geen stukken met concrete afspraken gezien, maar wel de slechte verhouding. Eiser 1 heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij een actueel en reëel belang heeft bij de verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning. Hierom is het beroep van eiser 1 over de weigering van de omgevingsvergunning voor het legaliseren van de woonfunctie van het bouwwerk aan de [adres A] niet-ontvankelijk.
Schadevergoeding
5. De rechtbank overweegt dat eiser 1 en derde-partij op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden recht hebben op een uitspraak op het beroep binnen een redelijke termijn. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn op de uitspraakdatum is overschreden, zodat eiser 1 en derde-partij recht hebben op een schadevergoeding. De rechtbank stelt dit ambtshalve vast, aangezien de redelijke termijn is overschreden na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.1. Volgens vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de rechtbank een zaak niet binnen een redelijke termijn behandelt, als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is begonnen uitspraak doet.
5.2. De redelijke termijn ving aan op 17 juli 2023, toen het college het bezwaarschrift van eiser 1 ontving. De rechtbank doet heden uitspraak. Dit is twee jaar en naar boven afgerond twee maanden na de aanvang van de termijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de overschrijding van twee maanden te wijten aan de rechtbank, aangezien het college binnen een half jaar een beslissing op het bezwaar heeft genomen (op 30 november 2023). Per half jaar van de overschrijding of deel daarvan hebben eiser 1 en derde-partij recht op € 500,- aan schadevergoeding. Dit maakt dat eiser 1 en derde-partij elk recht hebben op € 500,- aan schadevergoeding. De Staat moet dit bedrag (wegens de rechtbank) vergoeden. De rechtbank heeft de Staat daarom aangemerkt als partij in dit geding. Gelet op de desbetreffende beleidsregel
Overgangsrecht Omgevingswet
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving op basis van een bepaling in de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4 .3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van derde-partij is gedaan op 28 oktober 2020. Dit betekent dat in dit geval de Wabo en bijbehorende regelgeving, zoals het bestemmingsplan Buitengebied, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
Last onder dwangsom
7. Bij besluit van 25 januari 2024 heeft het college aan eiser 2 een last onder dwangsom opgelegd vanwege een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo door het zonder omgevingsvergunning afwijken van artikel 17.5, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan Buitengebied. Het college legt hieraan het controlerapport van de toezichthouder van 12 december 2023 ten grondslag. Het bouwwerk op [adres A] is een bijbehorend bouwwerk behorend bij de woning op [adres B] . De toezichthouder heeft echter geconstateerd dat het bouwwerk op [adres A] wordt gebruikt als woning, wat op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Het college heeft eiser 2 het volgende gelast:
“Het binnen twaalf weken na verzenddatum van deze brief staken en gestaakt houden van de overtreding van artikel 2.1, lid 1, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit kunt u onder andere doen door: Het (laten) gebruiken van het bijgebouw aan de [adres A] ten behoeve van zelfstandige bewoning te staken en gestaakt te houden. Indien u zich niet, niet tijdig of niet volledig aan de lastgeving houdt dan verbeurt u een dwangsom van € 15.000,- (…) ineens. (…) De begunstigingstermijn is gesteld op twaalf weken na verzenddatum van dit dwangsombesluit.”
Overtreding?
8.1. Eiser 2 voert aan dat geen sprake is van een overtreding van artikel 17.5, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan Buitengebied, omdat geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk. Het perceel wordt zelfstandig gebruikt ten opzichte van de woning [adres B] , waarbij ook het terrein zelfstandig is ingericht. Het bouwwerk heeft een separate entree en een eigen, directe oriëntatie op de weg. Het zelfstandig gebruik is door het college al toegestaan met de omgevingsvergunning voor gebruik als logiesgebouw, dat geheel losstaat van de woning op [adres B] . Het perceel is ook kadastraal afgesplitst.
8.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat [adres A] een bijbehorend bouwwerk bij de woning aan [adres B] is. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2680, staat dat [adres A] als een logeergelegenheid bij [adres B] werd gebruikt. Daarbij is geoordeeld: “Aan de daarvoor geldende voorwaarde dat het moet gaan om een bijbehorend bouwwerk wordt in ieder geval voldaan. Het gebouw en de woning [ [adres B] ], het hoofdgebouw, bevinden zich in planologisch opzicht op hetzelfde perceel. Dat het perceel kadastraal gesplitst is, staat aan dat oordeel niet in de weg (…).” In de ter legalisering van het bouwwerk aan [adres A] verleende omgevingsvergunning van 6 februari 2017 is het college ook ervan uitgegaan dat dit bouwwerk een bijbehorend bouwwerk ten opzichte van [adres B] was. De beroepsgrond dat de gesplitste kadastrale percelen van enerzijds [adres B] en anderzijds [adres A] elk feitelijk zelfstandig zijn ingericht en worden gebruikt voor wonen, kan niet leiden tot het oordeel dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan Buitengebied. Met het geschikt maken van [adres A] voor zelfstandige bewoning, mede door het aanbrengen van een keuken, die ten tijde van de door de Afdeling beoordeelde situatie nog niet aanwezig was, is feitelijk een nieuwe woning opgericht. Dit is in strijd is met artikel 17.2, onder a, aanhef en onder 1, van het bestemmingsplan Buitengebied, waarin is bepaald dat binnen het bestemmingsvlak, dat de percelen [adres B] en [adres A] omvat, maximaal 1 woning mag worden gebouwd. Het college hoefde geen rekening te houden met een feitelijke situatie die in strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan Buitengebied tot stand is gebracht.
8.3. De rechtbank overweegt dat door de toezichthouder is geconstateerd dat de [adres A] werd gebruikt als woning, hetgeen niet is bestreden. Dit gebruik is in strijd met artikel 17.5, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan Buitengebied. Aangezien voor dit gebruik geen omgevingsvergunning is verleend, was sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Gelet hierop was het college bevoegd om aan eiser 2 een last onder dwangsom op te leggen strekkende tot herstel van de rechtmatige situatie.
Toetsingskader last onder dwangsom
9. Uit vaste rechtspraak volgt dat het college in geval van een overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van de bevoegdheid gebruik moet maken om een herstelmaatregel op te leggen (een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom). Deze regel komt voort uit het algemeen belang dat wordt gediend met handhaving. De rechtszekerheid vergt dat de feitelijke situatie in beginsel niet afwijkt van de juridisch toegestane situatie. Door middel van handhavend optreden wordt dit bereikt. Alleen bij bijzondere omstandigheden mag van het college worden gevergd dit niet te doen. Zo een omstandigheid doet zich voor wanneer er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding. Ook kan handhavend optreden om andere redenen onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van handhaving in die situatie moet worden afgezien. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel.
Bijzondere omstandigheden: was er concreet zicht op legalisatie van de overtreding?
10.1. Eiser 2 voert aan dat door eiser 1 een aanvraag is gedaan om een omgevingsvergunning voor legalisatie van de overtreding. Deze aanvraag heeft het college afgewezen, maar de afwijzing is nog niet onherroepelijk.
10.2. Het college stelt in het bestreden besluit dat er geen concreet zicht is op legalisatie van de overtreding. Het college heeft het legaliseringsverzoek afgewezen omdat het niet bereid is medewerking te verlenen aan de afwijking van het bestemmingsplan Buitengebied, nu de afwijking in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Deze afwijzing is na een heroverweging tijdens de bezwaarprocedure in stand gelaten. Hierdoor is niet voldaan aan de vereisten uit de jurisprudentie voor concreet zicht op legalisatie.
10.3. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4 .3 reeds geoordeeld dat het beroep over de weigering van de omgevingsvergunning ter legalisering van de overtreding niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang van eiser 1. De rechtbank ziet zich in het kader van het beroep tegen de last onder dwangsom voor de vraag gesteld of de weigering inhoudelijk bezien evident onrechtmatig is, in welk geval een eventuele aanvraag van eiser 2 om een omgevingsvergunning kansrijk zou zijn. Daarbij is van belang dat eiser 2 zich heeft aangesloten bij wat eiser 1 daarover heeft aangevoerd. De rechtbank overweegt hierbij dat het college een discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet medewerking te verlenen aan een afwijking van een bestemmingsplan. De uitvoering van deze bevoegdheid toetst de rechtbank – zeker in de context van concreet zicht op legalisatie – terughoudend.
10.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning in redelijkheid kon worden geweigerd. De aanvraag is integraal beoordeeld en daarbij zijn alle relevante (ruimtelijke) belangen meegewogen. Het college is niet bereid medewerking te verlenen aan de afwijking van het bestemmingsplan Buitengebied. Hier legt het college verscheidene ruimtelijke afwegingen aan ten grondslag.
Voor de rechtbank is de motivering voor de weigering niet evident onredelijk gebleken. In het bestemmingsplan Buitengebied is de nadrukkelijke keuze gemaakt om op het bestemmingsvlak één woning toe te staan. Het toestaan van meer woningen werkt redelijkerwijs te verwachten verdichting in de hand, wat het college in redelijkheid onwenselijk heeft kunnen vinden. Bij een nieuw hoofdgebouw ontstaan immers nieuwe mogelijkheden voor (vergunningvrije) bijbehorende bouwwerken, zowel voor [adres B] als voor [adres A] . Dit uitgangspunt is ook neergelegd in het gemeentelijke splitsingsbeleid (hoofdstuk 4 van de Beleidsregels behorende bij Verordening fysieke leefomgeving gemeente Hollands Kroon). Alleen hoofdgebouwen kunnen onder voorwaarden in aanmerking komen voor splitsing. Uit de toelichting van het splitsingsbeleid volgt dat het splitsen of omvormen van een bijbehorend bouwwerk tot een woning niet tot de mogelijkheden behoort. Er zijn volgens het college geen zwaarwegende redenen gebleken om in dit geval van het beleid af te wijken. Deze motivering kan de rechtbank volgen.
Daarnaast is volgens het college geen sprake van een goed woon- en leefklimaat bij [adres A] gelet op de richtafstand van in beginsel 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt.
Bijzondere omstandigheden: is handhaving in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
11.1. Eiser 2 voert aan dat handhavend optreden onredelijk is omdat sprake is van een gelijk geval, waar niet gehandhaafd wordt en het wonen wel gelegaliseerd is. Eiser 2 wijst op de situatie aan de [adres F] . In een nieuw bestemmingsplan (2019) is aan die locatie, die een bedrijfsbestemming had, een woonbestemming toegekend. Net als aan de [adres A] , werd hier ook al een lange tijd zelfstandig gewoond. Voor [adres F] is onderzoek gedaan naar de milieucirkel en eventuele milieuoverlast van het aanwezige [bedrijf] van derde-partij aan de [adres A, C. D. E en F] . In het bestemmingsplan is de milieucirkel daarna verkleind. Daardoor werd bewoning mogelijk en door de gemeente toegestaan. Op [adres A, C. D. E en F] mag ook maar één hoofdgebouw op de bestemming ‘Bedrijf’ aanwezig zijn. Dit is de bedrijfsloods, zodat [adres F] automatisch een bijbehorend bouwwerk is. [adres A] is ook een bijbehorend bouwwerk.
11.2. In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat handhavend optreden niet onevenredig is. Er is geen sprake van een gelijk geval met [adres F] omdat dat een bestaande bedrijfswoning was die door middel van een bestemmingsplanprocedure als reguliere woning is bestemd. Er is dus ook in deze zin geen bijzondere omstandigheid om van handhavend optreden af te zien.
11.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser 2 niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit genomen is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor de bedrijfswoning op [adres F] is in 2019 bestemmingsplan ‘ [adres A, C. D. E en F] ’ vastgesteld. Uit de toelichting van het bestemmingsplan volgt dat aldaar een bedrijfswoning stond bij het naastgelegen bedrijf van derde-partij. Sinds 1974 werd 4a echter al niet meer als bedrijfswoning bewoond door de eigenaren van het bedrijf, die immers op [adres C] zijn gaan wonen. Met het bestemmingsplan is in 2019 de feitelijk al lang bestaande situatie gelegaliseerd. [adres A] betreft geen gelijke situatie, nu dat een bijbehorend bouwwerk is bij de woning [adres B] , niet de bestemming bedrijfswoning heeft en pas na de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied in gebruik is genomen als zelfstandige woning.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep HAA 23/7635 is niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank de beroepsgronden van eiser 1 niet inhoudelijk beoordeelt en de weigering van een omgevingsvergunning in stand blijft. Hij krijgt het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Omdat de rechtbank de redelijke uitspraaktermijn heeft overschreden, kent de rechtbank aan zowel eiser 1 als derde-partij een schadevergoeding toe van € 500,-. De Staat moet deze schadevergoeding betalen.
13. Het beroep HAA 24/5592 is ongegrond. Dit betekent dat eiser 2 geen gelijk krijgt en de last onder dwangsom in stand blijft. Hij krijgt het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr.I.A. Bakker, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c: Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…).
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2o: Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…):
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 4 , aanhef en onder 9, van bijlage II: Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan (…) wordt afgeweken, komen in aanmerking:
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
Bestemmingsplan ‘Buitengebied voormalige gemeente Niedorp’
Artikel 17.2, onder a, aanhef en onder 1: Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
1. het aantal woningen per bestemmingsvlak mag niet meer dan 1 bedragen dan wel het ter plaatse van de aanduiding “maximum aantal wooneenheden” aangegeven aantal.
Artikel 17.5, aanhef en onder d: Als gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijving als bedoeld lid 17.1 wordt in ieder geval aangemerkt:
het gebruik van bijbehorende bouwwerken voor zelfstandige bewoning.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2o, van die wet en artikel 4 , aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
ECLI:NL:RBNHO:2024:4717.
Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2680, en de omgevingsvergunning van 6 februari 2017.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1602.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1165.
Stcrt. 2014, 20210.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.
Het college verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:643, en 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:609.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1007.