Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Holland

ECLI:NL:RBNHO:2025:9313 - Rechtbank Noord-Holland - 15 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBNHO:2025:931315 augustus 2025

Rechtsgebieden

BelastingrechtDouane en Invoerrechten
BestuursrechtBestuursprocesrecht
Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 24/2159

uitspraak van de enkelvoudige douanekamer van 15 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Andringa),

en

de inspecteur van de Douane, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder in een aan eiseres uitgereikte uitnodiging tot betaling (utb) terecht de verlengde verjaringstermijn heeft toegepast.

Verweerder heeft op 24 september 2023 een utb uitgereikt van in totaal € 368.266,90, zijnde € 43.425,66 aan douanerechten op industrieproducten, € 236.102,52 aan definitieve antidumpingrechten, € 49.675,45 aan definitieve compenserende rechten en € 39.063,27 aan rente op achterstallen (de utb).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft bij e-mailbericht van 24 maart 2025 meegedeeld dat een behandeling ter zitting wat haar betreft achterwege kan blijven. Bij brief van 1 april 2025 heeft de rechtbank verweerder meegedeeld een behandeling op zitting niet nodig te achten en hem verzocht binnen vier weken te laten weten of hij op een zitting wenst te worden gehoord. Verweerder heeft bij brief van 7 april 2025 meegedeeld akkoord te gaan met het achterwege laten van een mondelinge behandeling van de zaak. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

Feiten

  1. Verweerder heeft een administratieve controle uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de namens eiseres ingediende aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van goederen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020. De goederen betroffen elektrische fietsen die werden ingevoerd vanuit China onder goederencode 8711 6010 00 en aanvullende code C480. Daarnaast zagen de aangiften op diverse delen en toebehoren voor fietsen die werden ingevoerd vanuit China, Panama, Turkije, Taiwan, de Verenigde Staten van Amerika of Hongkong onder verschillende goederencodes.

  2. Van de controle is een rapport opgesteld, waarvan de definitieve versie dateert van 14 september 2023. Verweerder heeft uiteindelijk geoordeeld dat eiseres over de periode van 29 augustus 2018 tot en met 28 december 2020 te weinig douanerechten en andere rechten bij invoer heeft voldaan en heeft daarom de utb aan eiseres uitgereikt.

Geschil

  1. In geschil is of verweerder de utb terecht heeft uitgereikt. Het geschil beperkt zich tot de toepassing van de verlengde verjaringstermijn van artikel 103, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU), gelezen in samenhang met artikel 7:7 van de Algemene douanewet (Adw). De indeling van de goederen is tussen partijen niet langer in geschil.

  2. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de verlengde verjaringstermijn heeft toegepast.

Volgens het Meico Fell-arrest van het Hof van Justitie dient onder een ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ enkel die handeling te worden verstaan die in de rechtsorde van de Lidstaat waarvan de bevoegde autoriteiten rechten navorderen, als strafbaar feit in de zin van het nationale recht worden aangemerkt.[1] Volgens eiseres is dit arrest echter inmiddels achterhaald. Uit latere jurisprudentie van het Hof van Justitie [2] blijkt volgens haar dat niet alleen de juridische kwalificatie van het strafbare feit in het nationale recht bepalend is, maar dat ook de aard van de inbreuk en de zwaarte van de sanctie van belang zijn. Naar de mening van eiseres kan een strafrechtelijke vervolgingshandeling toch slechts van administratieve aard zijn, afhankelijk van de aard van de inbreuk, de zwaarte van de sanctie en de wijze waarop in de nationale lidstaat uitvoering wordt gegeven aan de maatregel. Eiseres heeft niet opzettelijk een onjuiste aangifte gedaan, maar heeft zich slechts vergist in de wettelijk verplichte elementen van de leveranciersverklaring. De zwaarte van de sanctie voor een dergelijke inbreuk (geldboete via een fiscale strafbeschikking) en het feit dat die sanctie wordt opgelegd door het bestuursorgaan zelf (de douane), maken dat de sanctie in dit geval niet van strafrechtelijke aard is, maar van administratieve aard. Er is daarom geen sprake van een strafrechtelijk vervolgbare handeling zodat niet de verlengde - maar de standaard navorderringstermijn geldt.

Zelfs als de handeling toch zou kwalificeren als een strafrechtelijk vervolgbare handeling, leidt de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan artikel 103 van het DWU volgens eiseres tot strijd met het Europeesrechtelijk doeltreffendheidsbeginsel. Een nationale regeling mag de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aangezien in Nederland elke onjuiste aangifte via afdeling 10.1 van de Adw kwalificeert als een strafbaar feit, is het voor importeurs onmogelijk om reeds na drie jaar rechtszekerheid te hebben, terwijl het DWU daarin wel voorziet. Aldus is het voor importeurs onmogelijk om hun rechten uit de Europese regelgeving – namelijk recht op rechtszekerheid na verloop van drie jaar – uit te kunnen oefenen. Dat maakt dat de Nederlandse nationale bepalingen uit de Adw op dit punt in strijd zijn met het doeltreffendheidsbeginsel van het Europese recht. De Staatssecretaris van Financiën heeft volgens eiseres in zijn brief van 22 februari 2023 aan de Tweede Kamer erkend dat de reguliere verjaringstermijn door de Nederlandse uitvoeringspraktijk zelden tot nooit kan worden toegepast en dat dit een onwenselijke situatie oplevert die zal worden aangepast. De nationale wet dient te worden toegepast naar doel en strekking van de Europese regelgeving wat betekent dat de verlengde verjaringstermijn alleen geldt in gevallen waarin opzettelijk onjuist aangifte is gedaan.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en het opdragen aan verweerder om teruggaaf te verlenen voor een bedrag van € 327.818,43, met veroordeling van verweerder in de proceskosten.

  1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verlengde verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is. De Nederlandse wetgever heeft in artikel 7:7 van de Adw bepaald dat wanneer de douaneschuld is ontstaan door een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt. In artikel 10:5, eerste lid, onderdeel a, van de Adw is bepaald dat degene die een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte onjuist of onvolledig doet, gestraft wordt met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie. Hieruit volgt dat het doen van een onjuiste aangifte een strafbaar feit is dat strafrechtelijk vervolgbaar is.

Van een schending van het doeltreffendheids- en rechtzekerheidsbeginsel is volgens verweerder geen sprake. Verweerder verwijst daartoe naar eerdere uitspraken van deze rechtbank.[3] De huidige wettelijke regeling, een wet in formele zin, is duidelijk en verweerder ziet geen mogelijkheid om hiervan af te wijken nu deze niet in strijd is met het DWU.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

  1. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht in overeenstemming met het nationaal recht strafrechtelijk vervolgbaar was. Op grond van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 22, zesde lid, van het DWU en artikel 8, eerste lid, van de Gedelegeerde verordening van het DWU (GVo DWU) , wordt deze termijn opgeschort met een termijn van dertig dagen vanaf de bekendmaking van het voornemen tot het uitreiken van een utb. In artikel 7:7 van de Adw is de verlengde verjaringstermijn bepaald op vijf jaar. Uit artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw volgt dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is.

Kwalificatie als strafrechtelijk vervolgbare handeling

  1. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat eiseres in de onderhavige aangiften de

elektrische fietsen en diverse delen en toebehoren voor fietsen niet op de juiste wijze heeft aangegeven. Daarmee zijn de bestanddelen van het strafbare feit omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is, zoals deze rechtbank vaker heeft geoordeeld[4], de verlengde verjaringstermijn van toepassing. De verlengde verjaringstermijn volgt rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift, waarbij uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan is gebleken dat sprake is van een bewuste keuze van de wetgever. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016[5] volgt dat daaraan niet afdoet dat het handelen van de betrokkene berustte op een pleitbaar standpunt. Omdat opzet of schuld niet als delictsbestanddeel wordt vermeld in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw, kan ook afwezigheid van alle schuld – waarvan het pleitbaar standpunt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1992[6] een verschijningsvorm moet worden genoemd – niet ertoe leiden dat niet aan de delictsomschrijving van die bepaling wordt voldaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016[7], volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband reeds voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan.

  1. Verweerder heeft op 31 juli 2023 zijn voornemen in de zin van artikel 22, zesde lid, van het DWU aan eiseres bekendgemaakt, waardoor de verjaringstermijn overeenkomstig artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 8 van de GVo DWU, met 30 dagen is opgeschort. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaringstermijnen voor de douaneschulden ter zake van de in de periode van 29 augustus 2018 tot en met 28 december 2020gedane invoeraangiften op 24 september 2023 nog niet waren verstreken. Het beroep van eiseres op verjaring van deze douaneschulden slaagt dus niet.

Europeesrechtelijk doeltreffendheidsbeginsel

  1. Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld[8], leidt de Nederlandse regelgeving over de verlengde verjaringstermijn niet tot schending van het doeltreffendheidsbeginsel. De uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten worden in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt.

  2. Het voorgaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verlengde verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is omdat eiseres onjuiste aangiften heeft gedaan. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

  1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2025.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH te Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Hof van Justitie 27 november 1991, zaak C-273/90 (Meico Fell); ECLI:EU:C:1991:446.

Hof van Justitie 14 september 2023, zaak C-27/22 (Volkswagen Group Italia SpA en

Volkswagen Aktiengesellschaft); ECLI:EU:C:2023:663.

ECLI:NL:RBNHO:2023:7392, ECLI:NL:RBNHO:2024:4794 en ECLI:NL:RBNHO:2024:418.

Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBNHO:2025:2211, ECLI:NL:RBNHO:2024:12613.

ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5.

ECLI:NL:HR:1992:ZC4991, r.o. 3.4.

ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5.

ECLI:NL:RBNHO:2024:4794 en ECLI:NL:RBNHO:2024:7655.


Voetnoten

Hof van Justitie 27 november 1991, zaak C-273/90 (Meico Fell); ECLI:EU:C:1991:446.

Hof van Justitie 14 september 2023, zaak C-27/22 (Volkswagen Group Italia SpA enVolkswagen Aktiengesellschaft); ECLI:EU:C:2023:663.

ECLI:NL:RBNHO:2023:7392, ECLI:NL:RBNHO:2024:4794 en ECLI:NL:RBNHO:2024:418.

Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBNHO:2025:2211, ECLI:NL:RBNHO:2024:12613.

ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5.

ECLI:NL:HR:1992:ZC4991, r.o. 3.4.

ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5.

ECLI:NL:RBNHO:2024:4794 en ECLI:NL:RBNHO:2024:7655.