Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2025:4819 - Rechtbank Midden-Nederland - 4 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2025:48194 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 25/655

(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),

en

(gemachtigde: P.M.W. Jans).

Procesverloop

1.1. Eiser stelt geboren te zijn in Angola op [1974] en de Angolese nationaliteit te hebben. Eiser heeft in 2008 een verblijfsvergunning gekregen in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Ranov). Op 4 juli 2023 heeft eiser een aanvraag ingediend voor naturalisatie.

1.2. Om duidelijkheid te krijgen over de identiteit en nationaliteit van eiser heeft de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) een taalanalyse laten uitbrengen door het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT). Uit het rapport van bevindingen van 12 december 2023 (taalanalyse rapport) van TOELT blijkt dat eiser niet eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Angola, maar eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen de Democratische Republiek Congo (DRC).

1.3. Op grond van de taalanalyse heeft de staatssecretaris het naturalisatieverzoek van eiser met het besluit van 3 juni 2024 afgewezen. Eiser heeft de gerede twijfel die ontstaan is over zijn identiteit en nationaliteit op basis van de taalanalyse volgens de staatssecretaris niet weg kunnen nemen door het overleggen van een gelegaliseerde geboorteakte en een paspoort.

1.4. Met het bestreden besluit van 18 december 2024 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij die afwijzing gebleven. De staatssecretaris heeft geen reden gezien om eiser in bezwaar te horen. Eiser is tegen dit besluit in beroep gegaan.

1.5. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

1.6. De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft verweerder terecht afgezien om eiser te horen in de bezwaarfase? 2. De staatssecretaris heeft eiser niet gehoord in de bezwaarfase, omdat het bezwaar naar zijn mening kennelijk ongegrond was. Eiser is het hier niet mee eens. Het bezwaar kan volgens hem niet worden aangemerkt als kennelijk ongegrond. Eiser heeft inmiddels een geboorteakte overgelegd en heeft zich bereid verklaard om in Angola een paspoort aan te vragen als hem dat mogelijk wordt gemaakt. Ook had eiser in het gehoor zijn leven in de DRC kunnen toelichten. Daarbij kan eiser zich niet goed schriftelijk uitdrukken en begrijpt hij de procedureregels niet goed.

2.1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.[1] Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.[2] Met het gebruik van het woord ‘kennelijk’ is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is hiervan bijvoorbeeld sprake is als de vreemdeling zijn bezwaar niet motiveert of in bezwaar alleen een herhaling van zetten geeft, maar dat het in het geval dat de vreemdeling in de bezwaarfase nog niet alle relevante informatie en bewijsstukken heeft overgelegd minder voor de hand ligt om van het horen van de vreemdeling af te zien. Het is de taak van de bestuursrechter om de in een besluit genoemde reden om af te zien van horen in bezwaar te toetsen, als daar in de beroepsgronden over wordt geklaagd.[3]

2.2. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet mocht afzien van het horen van eiser. Eiser heeft in bezwaar een gelegaliseerd uittreksel van zijn geboorteakte overgelegd en medegedeeld dat hij de Angolese ambassade zal verzoeken om een Angolees paspoort waarvoor hij heeft verzocht om de bezwaarprocedure twee maanden aan te houden. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat op voorhand geconcludeerd kon worden dat wat hij daarover zou kunnen toelichten het primaire besluit niet anders kon maken. Het enkel aanhouden van de bezwaarprocedure voor de duur van twee maanden zoals de staatssecretaris heeft gedaan is onvoldoende. Het houden van een hoorzitting biedt eiser immers bij uitstek de gelegenheid om de stukken nader toe te lichten. Daarbij heeft eiser in bezwaar ook expliciet verzocht om hem te horen.

2.3. Voorgaande betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen en voor vernietiging in aanmerking komt. Eiser heeft echter in beroep en bij de zitting in beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank beoordeelt daarom hierna of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

Is sprake van een prematuur besluit gelet op de aanvraag van het paspoort? 3. Eiser voert aan dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om naar Angola af te reizen om een paspoort aan te vragen. Eiser moet zijn aanvraag voor een paspoort in persoon doen en heeft daartoe een vreemdelingenpaspoort aangevraagd om naar Angola te kunnen reizen. Reden waarom hij heeft verzocht om zijn bezwaar met drie maanden aan te houden.

3.1. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen. De rechtbank volgt de staatssecretaris in het standpunt dat eiser zowel in de aanvraagfase als in bezwaar voldoende in de gelegenheid is gesteld om een paspoort te overleggen. Zo heeft de staatssecretaris in de aanvraagfase bij brief van 8 januari 2024 aan eiser bericht dat hij binnen een maand een Angolees paspoort moet overleggen om de gerezen twijfel aan zijn identiteit en nationaliteit weg te nemen. Bij brief van 25 januari 2024 is eiser op zijn verzoek hiervoor nog twee maanden uitstel verleend. Vervolgens is op 21 maart 2024 namens eiser contact geweest met een medewerker van vluchtelingwerk en is in mei 2024 tweemaal met eiser gebeld en zijn voicemail ingesproken, maar is van eiser geen reactie ontvangen.

3.2. In de bezwaarfase heeft eiser bij brief 28 augustus 2024 aan de staatssecretaris bericht dat hij zich zal wenden tot de Angolese ambassade met een verzoek om in het bezit te stellen van een Angolees paspoort en heeft hij verzocht om de besluitvorming met twee maanden aan te houden. De staatssecretaris heeft bij brief 26 september 2024 dit aanhoudingsverzoek gehonoreerd en aan eiser nogmaals twee maanden uitstel verleend gerekend vanaf de datum van de brief. Daarbij heeft de staatssecretaris eiser erop gewezen dat hij binnen deze twee maanden wel voortgang moet laten zien in het aanvragen van het papsoort en dat hij anders overgaat tot besluitvorming. Vervolgens heeft eiser bij brief 12 december 2024 bericht dat hij de aanvraag van een paspoort in Angola in persoon moet doen, dat hij daarom zes weken geleden een vreemdelingenpaspoort heeft aangevraagd om naar Angola te kunnen afreizen en dat nog geen beslissing op deze aanvraag is genomen. Eiser heeft daarbij de staatssecretaris verzocht om de bezwaarprocedure nogmaals aan te houden tot drie maanden na afgifte van een vreemdelingenpaspoort.

3.3. Hoewel de staatssecretaris in het bestreden besluit het aanhoudingsverzoek van 12 december 2024 gemotiveerd had moeten weerleggen, betekent dat niet dat dit besluit onzorgvuldig is genomen. Van een prematuur genomen besluit zoals eiser stelt, is ook geen sprake. Ondanks dat aan eiser was verzocht om de voortgang van zijn aanvraag van het Angolese paspoort met bewijsstukken te onderbouwen, heeft eiser de gevraagde bewijsstukken niet met zijn brief van 12 december 2024 overgelegd. Daarbij is het aanhoudingsverzoek gedaan buiten de termijn van twee maanden genoemd in de brief van 26 september 2024 en heeft eiser evenmin onderbouwd wat de status is zijn aanvraag voor het vreemdelingenpaspoort.

3.4. Bij het voorgaande betrekt de rechtbank dat eiser in beroep ook geen bewijsstukken heeft overgelegd over de voortgang van zijn aanvraag voor een Angolees paspoort. Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij nog steeds in afwachting is van een beslissing op zijn aanvraag voor een vreemdelingenpaspoort om naar Angola te kunnen afreizen, dat hij hiervoor eenmaal bij de balie van de gemeente is geweest en dat hij alleen een afsprakenkaart van de gemeente heeft. De gemachtigde van staatssecretaris heeft op zitting verklaard dat de gemeente op 14 oktober 2024 heeft gevraagd om een verklaring van geen bezwaar en dat de IND op 24 oktober 2024 heeft geantwoord dat er geen bedenkingen zijn tegen de afgifte van een vreemdelingenpaspoort. Daarmee heeft eiser over de voortgang van de aanvraag van zijn Angolese paspoort nog steeds geen duidelijkheid verschaft. Dat eiser van de verklaring van geen bezwaar niet op de hoogte was, laat onverlet dat hij ook zelf bij de gemeente had kunnen en moeten informeren naar de status van zijn aanvraag. Eiser heeft dat ten onrechte niet gedaan.

Is de twijfel van de staatssecretaris aan de nationaliteit en identiteit van eiser terecht? 4. Tussen partijen in niet in geschil dat er op basis van de taalanalyse gerede twijfel bestaat over de gestelde identiteit en nationaliteit van eiser. Met het enkel overleggen van een gelegaliseerde geboorteakte heeft eiser die twijfel onvoldoende kunnen wegnemen. Omdat eiser geen paspoort heeft overgelegd waaruit onomstotelijk zijn identiteit en nationaliteit volgt, bestaat deze twijfel nog steeds.

4.1. De rechtbank concludeert dan ook dat de staatssecretaris het naturalisatieverzoek van eiser terecht heeft afgewezen omdat hij in redelijkheid kon twijfelen aan eisers identiteit en nationaliteit.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. Gelet op wat is overwogen in punt 2.3 is het bestreden besluit van de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd en dus in strijd met de artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt om die reden vernietigd. Omdat de rechtbank ook heeft geoordeeld dat staatssecretaris het naturalisatieverzoek terecht heeft afgewezen, bepaalt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Eiser moet dus een nieuw naturalisatieverzoek doen.

5.1. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat de staatssecretaris aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt de rechtbank de staatsecretaris in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;

  • bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 194,- aan eiser moet vergoeden;

  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Schnitzler, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 ECLI:NL:RVS:2022:1918.


Voetnoten

artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 ECLI:NL:RVS:2022:1918.