Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2025:4728 - Rechtbank Midden-Nederland - 29 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2025:472829 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 25/349 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2025 in de zaak tussen

Vereniging van Eigenaren [locatie] , gevestigd in [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn

(gemachtigde: B. van den Berg).

Partijen worden hierna aangeduid als: de VvE en het college.

Inleiding

1.1. Deze zaak gaat over de oude smederij aan de [adres] in [plaats] (het pand).

1.2. Het pand was een rijksmonument, maar is in november 2019 van de lijst met rijksmonumenten verwijderd. De restantanten van het pand die toen nog resten, rechtvaardigden niet langer een registratie als rijksmonument.

1.3. Voordat de verwijdering van de lijst met rijksmonumenten een feit was, is het college een procedure gestart om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument. Het college heeft met een brief van 2 juli 2019 aan de toenmalige eigenaar van het pand – de stichting ter behoud van Monumenten [plaats] – meegedeeld dat hij voornemens was het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument. Daarop heeft de toenmalige eigenaar een zienswijze ingediend.

1.4. Vanaf het moment dat het college het voornemen om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument aan de toenmalige eigenaar bekend had gemaakt, was op het pand voorbescherming van toepassing. Dat betekent dat vanaf dat moment op het pand een instandhoudings- en een vergunningsplicht van toepassing was.[1]

1.5. De toenmalige eigenaar heeft het pand in de periode dat de voorbescherming van toepassing was herbouwd. Het college heeft de hiervoor benodigde omgevingsvergunningen verleend. Begin 2020 was de herbouw gereed.

1.6. De leden van de VvE hebben het pand casco gekocht. Met de splitsingsakte van 21 juli 2021 is het pand in vier afzonderlijke appartementen gesplitst.

1.7. Met brieven van 20 juli 2023 heeft het college het voornemen om het pand aan te wijzen als gemeentelijke monument herhaald aan de nieuwe eigenaren van het pand en hen in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen hierop te geven. Zij hebben geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid.

1.8. Het college heeft advies gevraagd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van Baarn. Deze commissie heeft negatief geadviseerd. Het college heeft dit advies overgenomen en op 2 juli 2024 besloten het pand toch niet als gemeentelijk monument aan te wijzen.

1.9. De VvE was het niet eens met dit besluit en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

1.10. Omdat een beslissing op dit bezwaar uitbleef, heeft de VvE bij de rechtbank een beroep niet tijdig nemen van een besluit ingediend. Inmiddels heeft het college op 16 januari 2025 op het bezwaar van de VvE beslist. Het beroep niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit.[2]

1.11. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van de VvE tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar en tegen de beslissing op bezwaar. Met deze beslissing is het college met een aanvulling van de motivering bij het besluit om het pand niet aan te wijzen als gemeentelijke monument gebleven. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.12. De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: vier leden van de VvE – [A] , [B] , [C] en [D] – bijgestaan door de gemachtigde van de VvE, en de gemachtigde van het college, vergezeld door [E] .

Overwegingen

  1. Per 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en het Omgevingsplan van de gemeente Baarn in werking getreden. De VFLO is in werking gebleven.[3] Dat betekent dat op (de beoordeling van) het bestreden besluit de bepalingen uit de VFLO van toepassing blijven.

Waarover gaat het beroep van de VvE?

  1. Het beroep van de VvE richt zich niet tegen de beslissing van het college om het pand niet aan te wijzen als gemeentelijk monument. De VvE heeft op de zitting toegelicht dat zij onderkent dat het college bij het nemen van die beslissing veel beleidsvrijheid heeft.

  2. De VvE voert aan dat het besluit op bezwaar onvolledig is. Volgens de VvE had het college daarin ook moeten ingaan op de door haar gestelde negatieve financiële gevolgen voor de VvE als gevolg van de voorbescherming die vijf jaar op het pand van toepassing is geweest. Als gevolg van die voorbescherming heeft de toenmalige eigenaar bij de herbouw van het pand dure en onderhoudsgevoelige materialen moeten toepassen. Op de zitting heeft de VvE toegelicht dat zij nu als gevolg daarvan hoge onderhoudskosten heeft. Als het pand zou zijn aangewezen als gemeentelijk monument had zij voor deze kosten subsidie kunnen krijgen en had zij fiscale voordelen gehad. Nu het pand niet is aangewezen als gemeentelijk monument komen deze hoge onderhoudskosten geheel voor eigen rekening van de VvE. Zij lijdt hierdoor schade.

  3. Ook voert de VvE aan dat het college in het besluit op bezwaar had moeten motiveren waarom hij afwijkt van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften gemeente Baarn (de bezwaarschriftencommissie). De bezwaarschriftencommissie heeft geadviseerd in het bestreden besluit te onderzoeken welke schade de VvE heeft geleden als gevolg van de voorbescherming.

  4. Verder voert de VvE aan dat zij er op mocht vertrouwen dat het pand als gemeentelijk monument zou worden aangewezen en zij voor de onderhoudskosten dus aanspraak zou maken op subsidie en fiscale voordelen zou hebben. Met de brieven van 20 juli 2023 heeft het college immers aan de leden van de VvE opnieuw bevestigd dat het pand een monumentale status had en het college voornemens was om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep op het vertrouwensbeginsel

  1. Volgens vaste rechtspraak moet degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk maken dat van de kant van het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid dat het college een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.[4] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de VvE dat niet gedaan.

  2. De rechtbank stelt voorop dat de voorbescherming die op een pand rust vanaf het moment dat het college het voornemen bekend heeft gemaakt om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument totdat het college daarover een definitief besluit heeft genomen, een voorlopige status betreft. Zoals de VvE ook heeft onderkend, heeft het college nadat zij het benodigde advies bij de gemeentelijke adviescommissie heeft gevraagd beoordelingsvrijheid om het pand uiteindelijk wel of niet aan te wijzen als gemeentelijk monument. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de brief met daarin de mededeling dat het college het voornemen heeft om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument geen toezegging inhoudt dat het pand ook daadwerkelijk als gemeentelijk monument zal worden aangewezen. Dat in dit geval de procedure en daarmee de voorbescherming vijf jaar heeft geduurd, maakt dit oordeel niet anders. De rechtbank is het met de VvE eens dat de voorbescherming in dit geval lang heeft geduurd. Maar dat tijdsverloop maakt niet dat dan opeens wel sprake is van een toezegging dat het pand daadwerkelijk als gemeentelijk monument zou worden aangewezen.

  3. De vergelijking die de VvE maakt met de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024,[5] gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Allereerst gaat het hier om het voornemen om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument en niet over een principebesluit over een bouwplan. Maar daarnaast is hier – in tegenstelling tot de situatie waar die uitspraak over gaat – ook geen sprake van een tweede brief naast de brief met daarin het voornemen om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument waarin staat dat het pand zal worden aangewezen als gemeentelijk monument.

  4. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep van de VvE op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

De financiële gevolgen voor de VvE

  1. De bezwaarschriftencommissie heeft het college geadviseerd om mede gelet op de gehele aanwijzingsprocedure en de duur daarvan, te onderzoeken in hoeverre de VvE in haar belangen is geraakt en of, en zo ja, welke schade zij heeft geleden als gevolg van de voorbescherming.

  2. De rechtbank stelt vast dat het college onder het kopje ‘b. Evenredigheidsbeginsel, belangenafweging’ in het besluit op bezwaar is ingegaan op de in bezwaar door de VvE gestelde belangen. De rechtbank begrijpt deze tekst van het besluit op bezwaar zo dat het college hiermee uitvoering heeft willen geven aan het advies van de bezwaarschriftencommissie. En dus is van een afwijking van het advies van deze commissie geen sprake.

  3. Dit betekent echter niet dat het college naar het oordeel van de rechtbank de belangen van de VvE in het besluit op bezwaar voldoende heeft onderzocht en kenbaar heeft afgewogen.

  4. De VvE voert aan dat het college in het besluit op bezwaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de negatieve financiële gevolgen voor de VvE van het besluit om het pand niet aan te wijzen als gemeentelijk monument. De rechtbank begrijpt het standpunt van de VvE zo dat de VvE door het besluit van het college om het pand niet aan te wijzen als gemeentelijk monument financiële voordelen misloopt. Zij kan nu geen beroep doen op gemeentelijke subsidies en heeft geen fiscale voordelen. Financiële voordelen die zij wel zou hebben gehad als het pand als gemeentelijk monument zou zijn aangewezen.

  5. Het college benoemt in het besluit op bezwaar alleen de voordelen voor de VvE nu het pand niet is aangewezen als gemeentelijk monument. Volgens het college gelden er nu minder strenge eisen ten aanzien van onderhoud en verbouwingen in vergelijking met gemeentelijke monumenten. Er mogen nu ook andere materialen worden gebruikt met lagere onderhoudskosten en betere functionaliteit. Maar het college reageert niet op het standpunt van de VvE dat doordat de toenmalige eigenaar als gevolg van de voorbescherming werd verplicht om onderhoudsgevoelige materialen gebruiken, de VvE nu juist met hoge onderhoudskosten wordt geconfronteerd. De rechtbank is het met de VvE eens dat het college hierop in het bestreden besluit wel had moeten ingaan. Naar het oordeel van de rechtbank had het college de door de VvE gestelde negatieve financiële gevolgen inzichtelijk in de belangenafweging moeten betrekken en duidelijk moeten maken welke gevolgen die belangenafweging heeft voor de VvE. Nu het college dit niet heeft gedaan kleeft aan het besluit op bezwaar een motiveringsgebrek.[6]

Hoe nu verder

  1. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat het college beleidsruimte heeft bij het maken van een belangenafweging.

  2. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet het college met inachtneming van de hierboven opgenomen overwegingen de door de VvE gestelde negatieve financiële gevolgen alsnog inzichtelijk in zijn belangenafweging betrekken. Als het college daarbij tot de beoordeling komt dat deze gevolgen voor rekening van de VvE komen, moet hij uitleggen waarom de door de VvE gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.

  3. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.

  4. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank de VvE in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

  5. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.

  6. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing – waaronder ook de beslissing op het beroep van de VvE tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar – aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

  • draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;

  • stelt het college in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;

  • houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Artikel 10:6 in combinatie met paragraaf 4 van de Verordening fysieke leefomgeving gemeente Baarn (de VFLO).

Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Dat volgt uit het overgangsrecht op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet gelezen in samenhang met artikel 2.8 onder B van de Invoeringswet Omgevingswet en artikel 1, eerste lid van het Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van onder meer de Invoeringswet Omgevingswet.

De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2731.

ECLI:NL:RVS:2024:1498.

Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.


Voetnoten

Artikel 10:6 in combinatie met paragraaf 4 van de Verordening fysieke leefomgeving gemeente Baarn (de VFLO).

Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Dat volgt uit het overgangsrecht op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet gelezen in samenhang met artikel 2.8 onder B van de Invoeringswet Omgevingswet en artikel 1, eerste lid van het Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van onder meer de Invoeringswet Omgevingswet.

De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2731.

ECLI:NL:RVS:2024:1498.

Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.