Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2025:4567 - Rechtbank Midden-Nederland - 20 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2025:456720 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

vonnis

Familierecht

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/597920 / KG ZA 25-418

Aanvulling van het vonnis in kort geding van 15 augustus 2025

Datum van aanvulling: 20 augustus 2025 in de zaak van

[eiser] , wonend in [woonplaats 1] , eiser in conventie, verweerder in reconventie, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. T. de Jong,

tegen

[gedaagde], wonend in [woonplaats 2] , België gedaagde in conventie, eiser in reconventie, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. M.T.N. Whiterod.

Het navolgende bevat een aanvulling van het op 15 augustus 2025 in deze zaak gewezen (zogenoemde kop-staart)vonnis. Beide documenten laten zich samen lezen als een volledig vonnis in kort geding.

1 De procedure

1.1. De voorzieningenrechter heeft, onder meer, de volgende stukken ontvangen:

1.2. Op 15 augustus 2025 heeft de mondelinge behandeling (zitting) plaatsgevonden. Daarbij waren de ouders met hun voornoemde advocaten aanwezig.

1.3. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om [minderjarige (voornaam)] , de minderjarige zoon van partijen, in de gelegenheid te stellen om aan de voorzieningenrechter te vertellen wat hij van de vorderingen vindt. De voorzieningenrechter vindt [minderjarige (voornaam)] hier nog te jong voor.

1.4. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 15 augustus 2025 (een zogenoemde kop-staart)vonnis gewezen. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking.

2 Waar de procedure over gaat

2.1. Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.

2.2. Partijen zijn de ouders van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] , Italië.

2.3. De ouders hebben samen het gezag over [minderjarige (voornaam)] . Dat betekent dat zij samen de belangrijke beslissingen over [minderjarige (voornaam)] moeten nemen.

2.4. Deze rechtbank heeft bij beschikking van 9 juli 2025 bepaald dat [minderjarige (voornaam)] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft. Daarnaast heeft de rechtbank bij die beschikking een zorgregeling bepaald waarbij [minderjarige (voornaam)] bij de moeder verblijft:

2.5. Partijen hebben in onderling overleg over de zorg voor [minderjarige (voornaam)] tijdens de zomervakantie van 2025 afgesproken dat [minderjarige (voornaam)] :

2.6. [minderjarige (voornaam)] is na 30 juli 2025 niet naar de vader gegaan. De moeder houdt [minderjarige (voornaam)] sindsdien bij zich. Daarbij heeft de moeder de onderling afgesproken vakantieregeling eenzijdig opgezegd.

De vorderingen in conventie

2.7. De vader vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

De vorderingen in reconventie

2.8. De moeder vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

3 De beoordeling in conventie en reconventie

Gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en in reconventie worden die hieronder gelijktijdig beoordeeld.

De voorzieningenrechter is bevoegd om een beslissing te nemen

3.1. De vorderingen van de ouders betreffen de ouderlijke verantwoordelijkheid en vallen binnen het toepassingsgebied van Brussel II-ter (hierna: de Verordening).[1] In artikel 7 van de Verordening is bepaald dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 8 tot en met 10, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend.

3.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bepaalde in de artikelen 8 tot en met 10 van de Verordening in deze zaak niet van toepassing, zodat de voorzieningenrechter zal beoordelen of [minderjarige (voornaam)] op peildatum (de start van deze procedure) zijn gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 7 Brussel II-ter in Nederland had.

3.3. Nadat de ouders uit elkaar waren is de moeder, in onderling overleg tussen partijen, in februari 2023 in België gaan wonen. Ten aanzien van de zorg voor [minderjarige (voornaam)] spraken de ouders, kort samengevat, af dat de moeder doordeweeks (in België) voor [minderjarige (voornaam)] zorgt en de vader in de weekenden (voornamelijk in Nederland). De ouders zijn het erover eens dat [minderjarige (voornaam)] tot de moeder in België ging wonen, zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. De ouders verschillen van mening over de gewone verblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] in de periode daarna. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [minderjarige (voornaam)] zijn gewone verblijfplaats in Nederland behouden.

3.4. De Verordening bevat geen definitie van het begrip ‘gewone verblijfplaats’. Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de ‘gewone verblijfplaats’ de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene(n) om daar het permanente of gewone centrum van zijn (hun) belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn.

3.5. Anders dan moeder is de voorzieningenrechter van oordeel dat [minderjarige (voornaam)] op de peildatum, de datum waarop de dagvaarding werd uitgebracht, zijn gewone verblijfplaats (nog) in Nederland had. Het verblijf van de moeder en [minderjarige (voornaam)] in België zou tijdelijk zijn omdat de moeder geen woning kon vinden in Nederland. De ouders hebben nimmer de gedeelde intentie gehad om het verblijf van [minderjarige (voornaam)] in België meer dan tijdelijk te laten zijn. Daar heeft de vader geen toestemming voor verleend en dit was de moeder ook bekend. Dit wordt bevestigd door het feit dat de moeder op 27 december 2023 (tien maanden nadat zij naar België is gegaan) zelf een verzoekschrift bij deze rechtbank heeft ingediend om toestemming te verkrijgen om met [minderjarige (voornaam)] naar België te mogen verhuizen. Bovendien stelt de moeder ook in deze procedure zelf (reconventionele) vorderingen in over de ouderlijke verantwoordelijkheid waarbij zij de voorzieningenrechter bevoegd acht daarover te beslissen. Bij de onlangs gegeven beschikking van 9 juli 2025 heeft de rechtbank het verzoek van de moeder over de verhuizing afgewezen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] bij de vader bepaald. Daarbij is een zorgregeling vastgesteld tussen de moeder en [minderjarige (voornaam)] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het niet zo zijn dat enkel door tijdsverloop vanwege die procedure, waarin de moeder zich niet aan de tussen de ouders gemaakte afspraken heeft gehouden, de gewone verblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] toch is verplaatst. Hierbij is ook van belang dat [minderjarige (voornaam)] sinds februari 2023 bijna wekelijks bij de vader in Nederland is geweest waardoor het centrum van zijn belangen, net als zijn sociale en familiale omgeving, (ook) in Nederland is (gebleven). Verder heeft [minderjarige (voornaam)] de Nederlandse nationaliteit, woont zijn familie (in ieder geval van vaderszijde) in Nederland en heeft hij hier (ook) vriendjes. Bovendien is hij volgens de Basisregistratie Personen (BRP) altijd op het adres van de vader in Nederland ingeschreven gebleven.

Het Nederlands recht is van toepassing

3.6. De voorzieningenrechter oordeelt dat, ingevolge artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Nederlands recht van toepassing is op de vorderingen van de ouder over de ouderlijke verantwoordelijkheid. Dit staat tussen partijen ook niet ter discussie.

De dagvaarding

3.7. Anders dan de moeder, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vader in de dagvaarding aan zijn substantieringsplicht heeft voldaan. Uit de dagvaarding blijkt immers dat de moeder zich niet aan de beslissing van de rechtbank van 9 juli 2025 houdt omdat zij het niet met deze beslissing eens is. Dit staat in ieder geval bij randnummer 7 van de dagvaarding beschreven. Daar wordt ook verwezen naar de e-mail van de moeder van 1 augustus 2025 waaruit blijkt waarom zij geen uitvoering wil geven aan de beschikking. Dat de vader het verweer van de moeder ten onrechte niet bij randnummer 20. van de dagvaarding heeft opgenomen doet hier niet aan af. Bovendien is de moeder in deze kortgedingprocedure verschenen, is zij in de gelegenheid geweest om verweer te voeren en heeft zij van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Ook overigens vertoont de dagvaarding geen gebreken die -zoals de moeder betoogt- tot nietigheid zouden leiden. De stelling van de moeder dat sprake is geweest van rauwelijks dagvaarden ontbeert feitelijke grondslag. Evenmin is sprake van misbruik van procesrecht door de vader, nog afgezien dat deze ‘gebreken’ niet tot nietigheid van de dagvaarding zouden leiden.

Het gezag van de moeder wordt niet geschorst

3.8. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de vader, om het gezag van de moeder te schorsen, af. De wet geeft een limitatieve opsomming van degenen die om schorsing van het gezag van (een van de) ouders kan vragen.[2]Daaruit volgt dat de ene ouder niet om schorsing van het gezag van de andere ouder vragen. Die bevoegdheid is voorbehouden aan de Raad voor de kinderbescherming, het openbaar ministerie en, indien deze instanties daartoe niet overgaan, de pleegouder die een minderjarige ten minste een jaar als behorend tot zijn gezin opvoedt en verzorgt. De rechtbank (en niet de voorzieningenrechter) willigt zo’n verzoek overigens slechts in: a) als er een ernstig vermoeden bestaat dat aan de gronden voor een gezagsbeëindiging is voldaan en de schorsing van het gezag nodig is om een acute en ernstige bedreiging van de minderjarige weg te nemen of b) als sprake is van een situatie waarin de ouder zijn/haar toestemming weigert voor een noodzakelijke medische behandeling, die nodig is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige af te wenden. Hiervan is geen sprake. Dat de moeder [minderjarige (voornaam)] in strijd met de zorgregeling bij zich houdt is weliswaar een vorm van eigenrichting maar is vooralsnog onvoldoende om een acute en ernstige bedreiging aan te nemen.

De zorgregeling moet worden hervat en de beschikking moet worden nageleefd

3.9. De voorzieningenrechter veroordeelt de moeder om de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling na te komen, waarbij zij wordt veroordeeld om ervoor te zorgen dat [minderjarige (voornaam)] weer bij de vader is op 18 augustus 2025 om 13:00 uur, onder verbeurte van een in de beslissing genoemde dwangsom. Het meerdere of andere dat de ouders over de zorgregeling hebben gevorderd wijst de voorzieningenrechter af.

3.10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er een spoedeisend belang is bij een beslissing over het al dan niet uitvoeren van de zorgregeling. Aan deze regeling wordt namelijk geen uitvoering gegeven omdat de moeder [minderjarige (voornaam)] , zonder toestemming van de vader, bij zich houdt. Dit heeft ertoe geleid dat de vader en [minderjarige (voornaam)] elkaar sinds 17 juli 2025 niet meer hebben gezien.

3.11. Het uitgangspunt is dat een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling, dan wel een regeling die ouders samen overeengekomen zijn, moet worden nagekomen. Dit kan anders zijn als zwaarwegende belangen – waarbij de belangen van het betrokken kind voorop dienen te worden gesteld – zich daartegen verzetten. Dat kan het geval zijn als de veiligheid van het kind in het geding is als de zorgregeling onverkort wordt nagekomen. Het is aan de ouder die de regeling stopzet, wil stopzetten of daar voorwaarden aan wil verbinden, feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat van dergelijke zwaarwegende belangen sprake is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de ouders daar niet in geslaagd.

3.12. De vader wil dat de zorgregeling wordt stopgezet en [minderjarige (voornaam)] voorlopig niet naar de moeder gaat. De voorzieningenrechter acht dit niet in het belang van [minderjarige (voornaam)] . Dat de moeder het niet eens is met de beslissing van de rechtbank van 9 juli 2025 en zij [minderjarige (voornaam)] nu zonder toestemming van de vader bij zich houdt, vindt de voorzieningenrechter op zichzelf onvoldoende grond om de omgang tussen [minderjarige (voornaam)] en de moeder te stoppen. Zo is niet gesteld of gebleken dat de moeder niet goed voor [minderjarige (voornaam)] zorgt als hij bij haar is en waardoor bijvoorbeeld zijn veiligheid bij de moeder niet gewaarborgd is. De omgang tussen de moeder en [minderjarige (voornaam)] is net zo belangrijk als de omgang tussen de vader en [minderjarige (voornaam)] . Het stoppen van de omgang tussen de moeder en [minderjarige (voornaam)] mag geen sanctie zijn op het niet naleven van de beschikking. Hierdoor zouden de belangen van [minderjarige (voornaam)] onnodig worden geschaad. Bovendien bestaan er (nog) andere mogelijkheden om de moeder ertoe te bewegen zich aan de zorgregeling te houden, zoals het opleggen van een dwangsom. De voorzieningenrechter ziet ook aanleiding om daartoe over te gaan omdat de moeder zich zonder geldige reden niet aan de zorgregeling houdt en daarmee voor eigen rechter speelt. Vanwege deze houding van de moeder heeft de voorzieningenrechter er geen vertrouwen in dat de moeder zonder prikkel van een dwangsom de zorgregeling vrijwillig correct zal nakomen. De enige reden die de moeder aandraagt om zich niet aan de zorgregeling te houden is dat zij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank van 9 juli 2025. De voorzieningenrechter vindt het onbegrijpelijk dat de moeder haar onvrede over de uitspraak aangrijpt als een reden om het contact tussen de vader en [minderjarige (voornaam)] stop te zetten. De moeder dient zich aan de, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beslissing te houden. Tenminste totdat een (hogere of andere) rechter een andere beslissing neemt. Daarom beslist de voorzieningenrechter dat [minderjarige (voornaam)] de maandag na de zitting naar de vader terug moet. De moeder heeft dan nog een weekend samen met [minderjarige (voornaam)] en kan hem in deze tijd daarop voorbereiden.

3.13. Voorgaande komt erop neer dat de voorzieningenrechter in de door de moeder aangedragen argumenten dus ook geen aanleiding ziet om de uitvoerbaarheid van de beschikking van 9 juli 2025 te schorsen, of te beslissen dat die beschikking niet voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking komt. In dit geval, waarin de uitvoerbaarheid bij voorraad in de beschikking is gemotiveerd, is een schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad alleen mogelijk als de beschikking berust op een kennelijke misslag of wanneer er zich na de beschikking feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die niet aan de beslissing ten grondslag hebben gelegen en die een afwijking van de beslissing rechtvaardigen. Anders dan de moeder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beslissing niet op een kennelijke misslag berust. Integendeel, de beslissing is uitvoerig gemotiveerd en na uitgebreid beraad, na drie zittingen, twee tussenbeschikkingen en mede op basis van twee door de Raad voor de kinderbescherming uitgebrachte rapporten, genomen door uiteindelijk de meervoudige kamer van deze rechtbank. De voorzieningenrechter verwerpt het argument van de moeder dat de Nederlandse rechter daartoe niet bevoegd zou zijn geweest, omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] niet in Nederland maar in België zou zijn. De rechtbank heeft haar bevoegdheid in die procedure, nadat zij een nauwe band met Nederland had vastgesteld, aangenomen op grond van artikel 10 van de Verordening (de forumkeuze) en niet op grond van de gewone verblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] , zoals blijkt uit de eerste tussenbeschikking van 10 mei 2024. Dat is een alleszins te verdedigen aanname van de rechtbank geweest. Het is immers de moeder geweest die zich heeft gewend tot de rechtbank, waarna ook de vader tegenverzoeken heeft ingediend. Als beide partijen zich wenden tot een forum mag toch in gemoede worden aangenomen dat partijen voor dat forum hebben gekozen om hun geschil te beslechten. Dat de moeder zoals zij nu stelt destijds verkeerd zou zijn voorgelicht door haar toenmalige advocaat en nu kennelijk spijt heeft van deze forumkeuze, omdat de uitkomst haar niet bevalt, maakt dat niet anders. Nog afgezien daarvan is de voorzieningenrechter, zoals hiervoor overwogen, van oordeel dat [minderjarige (voornaam)] altijd zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft behouden. Dit betekent dat de rechtbank, ook wanneer zij haar bevoegdheid aan de hand van de gewone verblijfplaats van [minderjarige (voornaam)] had afgeleid, bevoegd zou zijn geweest. De moeder heeft verder geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die zich na de beschikking van 9 juli 2025 hebben voorgedaan en een afwijking van die beschikking rechtvaardigen.

Toestemming voor inschrijving op [school 1] in [plaats]

3.14. De voorzieningenrechter verleent de vader vervangende toestemming voor de inschrijving van [minderjarige (voornaam)] op de [school 1] , zoals gevorderd. De voorzieningenrechter vindt dat de vader een spoedeisend belang heeft bij deze vordering. [minderjarige (voornaam)] woont in Nederland en hij is hier leerplichtig. [minderjarige (voornaam)] staat hier echter nog niet ingeschreven op een basisschool terwijl de zomervakantie bijna voorbij is. Anders dan de moeder, acht de voorzieningenrechter het niet opportuun om de ouders nog in de gelegenheid te stellen met elkaar te overleggen. De scholen gaan op korte termijn beginnen en de verstandhouding tussen de ouders is in de afgelopen periode alleen nog maar verslechterd. De voorzieningenrechter heeft er geen vertrouwen in dat de ouders op deze korte termijn overeenstemming zullen bereiken. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om aan te nemen dat de [school 1] geen goede school voor [minderjarige (voornaam)] is. Hiermee gaat de voorzieningenrechter voorbij aan het betoog van de moeder over het onderwijssysteem op de [school 1] in vergelijking tot het onderwijssysteem van de school van [minderjarige (voornaam)] in België. Hoewel de onderwijsmethodes mogelijk kunnen verschillen, blijkt nergens uit dat de onderwijsmethode op de [school 1] niet passend of geschikt is voor [minderjarige (voornaam)] , of dat hij een wissel hierin niet aan zou kunnen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter ook meegewogen dat de moeder geen passend alternatief heeft aangedragen, terwijl zij in ieder geval vanaf 9 juli 2025 (de datum van de beschikking) al wist dat [minderjarige (voornaam)] na de zomervakantie in Nederland naar school zou moeten gaan. Over de door de moeder in haar vordering voorgestelde school heeft zij op de zitting zelf aangegeven dat deze niet passend is. Die school ligt aan de andere kant van de stad, over het [.] , en zou inhouden dat [minderjarige (voornaam)] steeds ver zou moeten reizen om daar te komen, nooit zelfstandig naar school zou kunnen gaan en in de klas zou zitten met kinderen die ver bij hem vandaan wonen, waardoor het moeilijk is speelafspraakjes te maken met kinderen uit zijn klas.

De sociale en fiscale voordelen

3.15. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de moeder over de sociale en fiscale voordelen af. Nog afgezien van het feit dat de moeder niet heeft gesteld wat het spoedeisend belang is bij deze vordering, heeft zij deze vordering in het geheel niet onderbouwd.

Uitvoerbaar bij voorraad

3.16. De voorzieningenrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht. Dat betekent dat de beslissing moet worden nageleefd, ook als er hoger beroep is ingesteld. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat het – gelet op alle betrokken belangen – belangrijk is dat de beschikking zo spoedig mogelijk moet worden nageleefd en de omgang hervat. Het instellen van hoger beroep mag deze omgang niet doorkruisen. De voorzieningenrechter heeft hiervoor immers geoordeeld dat daar geen reden voor is.

Proceskosten

3.17. In familiezaken is het gebruikelijk om de proceskosten te compenseren vanwege de relatie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Iedere partij moet daarom de eigen kosten dragen.

4 De beslissing

De voorzieningenrechter:

in conventie

4.1. verleent de vader vervangende toestemming om [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (Italië), in te schrijven op [school 1] in [plaats] ;

4.2. veroordeelt de moeder tot nakoming van de zorgregeling zoals bij beschikking van deze rechtbank van 9 juli 2025 is bepaald;

4.3. veroordeelt de moeder om ervoor te zorgen dat [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (Italië), uiterlijk 18 augustus 2025 om 13:00 uur weer bij de vader is, onder verbeurte van een door de moeder aan de vader te betalen dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt;

4.4. bepaalt dat de moeder een dwangsom aan de vader moet betalen van € 250,- voor iedere dag dat zij niet aan de veroordeling onder 4.2. en 4.3. voldoet, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt;

4.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.6. wijst af het meer of anders gevorderde;

in reconventie

4.7. wijst de vorderingen af;

in conventie en in reconventie

4.8. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De schriftelijke uitwerking van de beslissing van 15 augustus 2025 is door de voorzieningenrechter, mr. M.A.A.T. Engbers, in samenwerking met de griffier, mr. K.A.H. Verhoeven, vastgesteld op 20 augustus 2025.

Verordening (EU) 2019/1111 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering.

Artikel 1:268 eerste lid in samenhang met artikel 1:267 van het Burgerlijk Wetboek (BW).


Voetnoten

Verordening (EU) 2019/1111 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering.

Artikel 1:268 eerste lid in samenhang met artikel 1:267 van het Burgerlijk Wetboek (BW).