Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2025:4312 - Rechtbank Midden-Nederland - 8 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2025:43128 augustus 2025Deze uitspraak wordt in 1 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/4286

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug

(gemachtigde: mr. E.T.E. Kemperman).
[derde-partij 1] en [derde-partij 2] uit [woonplaats] , derde-partij.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres op 21 juli 2025 heeft ingesteld na het niet beslissen op haar verzoek van 8 juni 2025 tot het nemen van een invorderingsbesluit. Eiseres heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2024.[1] In die uitspraak is geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen derde-partij vanwege een overtreding op de locatie [adres] in [plaats] . De Afdeling heeft bij wijze van voorlopige voorziening de begunstigingstermijn met vier maanden verlengd tot 28 december 2024 om derde-partij in de gelegenheid te stellen aan de last te voldoen dan wel met de andere partijen tot een minnelijke oplossing te komen. Nadien is de dwangsom verbeurd. Op 6 juli 2025 hebben eisers het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op hun verzoek van 8 juni 2025.
  1. Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting.[2]

Beoordeling door de rechtbank

  1. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen.[3]
  1. Het college heeft na het verstrijken van de begunstigingstermijn op 28 december 2024 geen controle uitgevoerd of de overtreding is beëindigd en daardoor ook geen mededeling gedaan over de verbeuring van de dwangsom en aankondiging van invordering. Eiseres heeft daarom het college verzocht om alsnog een invorderingsbesluit te nemen en heeft daarna het college in gebreke gesteld. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
  1. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen.[4] Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.[5]
  1. Uit de beschikbare stukken blijkt dat inmiddels het college op 21 juli 2025 derde-partij heeft meegedeeld dat tijdens een controle op 8 juli 2025 is vastgesteld dat de overtreding nog niet is beëindigd en dat de dwangsom van € 20.000, - is verbeurd en binnen zes weken betaald dient te worden. Dat zou betekenen uiterlijk 31 augustus 2025. Daarbij staat ook vermeld dat als de dwangsom niet binnen vier weken wordt betaald, het college een invorderingsprocedure zal starten. De rechtbank gaat ervan uit dat hier om een verschrijving gaat en dat ook hier de termijn van zes weken geldt.
  1. De rechtbank beslist dat van het college mag worden verwacht dat als de dwangsom niet tijdig is betaald er een invorderingsbesluit wordt genomen direct na afloop van de door hem in de brief van 21 juli 2025 gestelde uiterste termijn van zes weken.
  1. De rechtbank bepaalt dat als derde-partij niet tijdig de dwangsom heeft betaald het college binnen een week na 31 augustus 2025 een invorderingsbesluit neemt.
  1. De rechtbank bepaalt dat het college een dwangsom van € 100, - moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door het college. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen, het college de onder punt 8 genoemde termijn krijgt om het invorderingsbesluit te nemen en aan het college de onder 9. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
  1. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers hebben geen proceskosten gemaakt die volgens de wet vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank: - bepaalt dat het college aan eisers een dwangsom van € 100, - moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-; - bepaalt dat het college het griffierecht van € 194, - aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.S.D. de Weerd, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
ECLI:NL:RVS:2024:3496.
Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. - - - ## Voetnoten
ECLI:NL:RVS:2024:3496.
Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.