Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 25/1405 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2025 op het beroep in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. B.W.M. van Hoof),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (het college), verweerder (gemachtigde: mr. S.A. Joosten).

  1. Deze uitspraak gaat over de weigering van het college om aan eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van drie appartementen binnen het bestaande casco van zijn pand aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] . Eiser voert aan dat het bezwaarschrift tegen het primaire besluit ten onrechte ontvankelijk is verklaard. Het geschil spitst zich verder toe op het derde appartement, dat een exclusieve ontsluiting aan de achterzijde van het perceel heeft en waarvan partijen van mening verschillen over de gebruiksoppervlakte. Ook verschillen partijen van mening of dit appartement in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft het college volgens eiser het gelijkheidsbeginsel geschonden, omdat andere appartementen aan de [adres 1] ook exclusieve ontsluitingen aan de achterzijde hebben.

Procesverloop

  1. Eiser is eigenaar van het perceel aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] . Voor het verbouwen van het bestaande casco tot drie appartementen heeft eiser een omgevingsvergunning bij het college aangevraagd.

2.1. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning met het besluit van 7 juli 2023 (primaire besluit) aan eiser verleend. Hiertegen heeft [naam] , bewoner van de [adres 3] , (hierna: bezwaarmaker) bezwaar gemaakt. Met het besluit van 29 augustus 2024 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.

2.2. Op 13 februari 2025 heeft de rechtbank Gelderland de zaak ter verdere behandeling doorverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland, omdat één van de betrokkenen werkzaam is bij de rechtbank Gelderland.[1]

2.3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Bezwaarmaker is door de rechtbank geïnformeerd over het beroep, maar heeft zich niet als derde-belanghebbende gemeld.

2.4. De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2025 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht

  1. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met onderliggende regelingen nog van toepassing.[2]

Wet- en regelgeving en het bestreden besluit

3.1. Het perceel van eiser valt onder het bestemmingsplan ‘Spijkerkwartier-Boulevardkwartier-Spoorhoek’ (het bestemmingsplan). Het perceel heeft de enkelbestemming ‘Centrum’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde-Cultuurhistorie’ en ‘Waarde-Archeologie’. De voor ‘Centrum’ aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor wonen.[3] Het bouwplan voldoet volgens het college aan de bouw- en gebruiksregels van het bestemmingsplan. Ook is het bouwplan volgens het college niet in strijd met het ‘Facetplan parkeren’.

3.2. Volgens het college is het bouwplan wél in strijd met het ‘Facetplan woningsplitsing en verkamering’ (hierna: het facetplan). Het perceel van eiser heeft in het facetplan de gebiedsaanduiding ‘overige zone-70 m2’. Het facetplan bepaalt dat het verboden is om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende activiteit uit te voeren: het splitsen van een (gedeelte van een) gebouw waar wonen is toegestaan naar twee of meerdere zelfstandige woningen.[4] Woningsplitsing is het bouwkundig en/of functioneel splitsen van één woning of (een gedeelte van een) gebouw waar wonen is togestaan tot twee of meer zelfstandige woningen.[5] Het college kan, voor zover de gebiedsaanduiding ‘overige zone-70 m2’ geldt, een omgevingsvergunning voor woningsplitsing verlenen indien de gebruiksoppervlakte van de bestaande woning gelijk is aan of groter is dan 110 m2, de gebruiksoppervlakte van elke zelfstandige woning die als gevolg van splitsing ontstaat niet kleiner is dan 70 m2, de gesplitste woningen over een bergingsruimte met een oppervlakte van ten minste 5 m2 per woning en een buitenruimte beschikken.[6]

3.3. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de gebruiksoppervlakte van het derde appartement 67,7 m2 bedraagt in plaats van 70,3 m2, omdat de ruimte die op de bouwtekening is aangeduid als ‘CV + meterkast’ in het primaire besluit ten onrechte was meegeteld bij het aantal vierkante meters gebruiksoppervlakte. Dit heeft tot gevolg dat niet aan de voorwaarden voor vergunningverlening wordt voldaan. Ook is het derde appartement met een exclusieve ontsluiting aan de achterzijde van het perceel volgens het college in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Om deze redenen heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning met het bestreden besluit geweigerd.

Beoordelingskader

3.4. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.[7]

Ontvankelijkheid

3.5. Eiser voert aan dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat bezwaarmaker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen. Bezwaarmaker had redelijkerwijs kunnen weten dat aan reguliere postverzending risico’s zijn verbonden. Ook heeft zij de rechtsmiddelenclausule in het primaire besluit niet goed gelezen door het bezwaarschrift bij een onbevoegd bestuursorgaan in te dienen. Dat als gevolg van het ontbreken van een datumstempel van ontvangst niet kan worden achterhaald of het bezwaarschrift tijdig is ontvangen komt volgens eiser voor rekening en risico van bezwaarmaker.

3.6. De bezwaartermijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.[8] De bekendmaking van een omgevingsvergunning geschiedt door uitreiking daarvan aan de aanvrager.[9] Het primaire besluit is genomen op 7 juli 2023 en is dezelfde dag aan eiser uitgereikt. Dit betekent dat de bezwaartermijn van zes weken[10] aanving op 8 juli 2023 en liep tot en met 18 augustus 2023. Een bezwaarschrift is ontvankelijk als het voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na het einde van de termijn is ontvangen.[11] Volgens vaste rechtspraak moet bij het ontbreken van een poststempel worden aangenomen dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd indien het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaartermijn is ontvangen.[12] De bewijslast voor tijdige terpostbezorging rust op de afzender, tenzij het bestuursorgaan de bewijsvoering heeft bemoeilijkt.[13]

3.7. De rechtbank stelt vast dat bezwaarmaker haar bezwaarschrift met dagtekening 16 augustus 2023 per reguliere post en met behulp van een digitaal aangeschafte postzegelcode van PostNL naar de Omgevingsdienst Regio Arnhem (ODRA) heeft verzonden. Deze postzegelcode heeft een geldigheidsduur van vijf dagen en is aangeschaft op 16 augustus 2023, zoals blijkt uit het aanschafbewijs. Dat betekent dat het bezwaarschrift in ieder geval vóór 22 augustus 2023 ter post moet zijn aangeboden, mede gelet op het gegeven dat PostNL het poststuk heeft verwerkt, waarmee vaststaat dat de postzegelcode op dat moment nog geldig was. Op de ODRA rustte de verplichting om het bezwaarschrift, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk door te zenden aan het college.[14] De ODRA heeft het poststuk, zonder datumstempel van ontvangst, doorgezonden aan het college. Het college heeft het bezwaarschrift op 7 september 2023, en dus meer dan een week na het einde van de bezwaartermijn ontvangen. Als gevolg van het ontbreken van een datumstempel van ontvangst, kan niet worden achterhaald wanneer het bezwaarschrift door de ODRA is ontvangen, terwijl deze ontvangstdatum bepalend is voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend.[15] De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de ODRA het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk heeft doorgezonden, nu vaststaat dat het bezwaarschrift in elk geval ter post is aangeboden vóór 22 augustus 2023 en het bezwaarschrift pas op 7 september 2023 door het college is ontvangen.

3.8. Dat de ontvangstdatum niet kan worden achterhaald, vanwege het handelen door de ODRA, kan bezwaarmaker naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen. Bezwaarmaker heeft ter onderbouwing dat zij het bezwaarschrift vóór het einde van de bezwaartermijn ter post heeft bezorgd bewijsstukken overgelegd. Zo heeft zij naast de postzegelcode een screenshot van een Whatsapp communicatie van 17 augustus 2023 overgelegd, waarin staat dat ‘de brief’ gisteren -16 augustus 2023- is verzonden. De rechtbank acht het gelet op de bewoordingen van de Whatsapp conversatie aannemelijk dat de verwijzing in de screenshot naar ‘de brief’ betrekking heeft op het bezwaarschrift en dat bezwaarmaker deelnemer was aan het gesprek. De datum van 16 augustus 2023 komt ook overeen met de dagtekening van het bezwaarschrift en de datum van het aanschafbewijs van de postzegelcode. Dat de datum in Whatsapp eenvoudig kan worden gewijzigd, zoals eiser stelt, zal mogelijk zo zijn, maar gelet op de combinatie aan bewijsstukken acht de rechtbank het aannemelijk dat het bezwaarschrift op 16 augustus 2023, en dus binnen de termijn, ter post is bezorgd. Het is daarom ook aannemelijk dat het bezwaarschrift binnen een week na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen. De beroepsgrond slaagt niet.

3.9. Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het bezwaar door het college terecht ontvankelijk is verklaard. Daarom gaat de rechtbank hierna in op de inhoudelijke beroepsgronden van eiser tegen het bestreden besluit.

Gebruiksoppervlakte derde appartement

3.10. Eiser is van mening dat het college een onjuiste uitleg geeft aan het facetplan. Bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte van het derde appartement worden aangebouwde bergingen, garages en andere niet voor bewoning geschikte ruimtes niet meegeteld. Volgens eiser valt de ruimte CV + meterkast, in tegenstelling tot wat het college stelt, niet onder deze uitzondering. De ruimte CV + meterkast is een voor bewoning geschikte ruimte, aldus eiser.

3.11. Het college stelt zich op het standpunt dat een niet voor bewoning geschikte ruimte een ruimte is waar men niet rechtop kan staan, die niet volledig is geïsoleerd of puur technisch is. Dit is de vaste lijn van de bezwaarschriftencommissie van het college. De ruimte aangeduid als CV + meterkast is volgens het college een niet voor bewoning geschikte ruimte, vanwege het formaat, de locatie, de aanwezigheid van technische installaties en de afwezigheid van daglichttoetreding.

3.12. De rechtbank stelt vast dat de vloeroppervlakte binnen de bouwmuren op grond van deze planregel wordt bepaald volgens NEN 2580 met dien verstande dat daarbij aangebouwde bergingen, garages en andere niet voor bewoning geschikte ruimtes niet worden meegeteld.[16] Het facetplan bevat geen toelichting op deze planregel. De rechtbank is niet gebleken dat de vaste lijn van de bezwaarschriftencommissie, zoals het college op de zitting heeft verwoord, in enig beleidsdocument is vastgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank staat de ruimte CV + meterkast ten dienste van de woonfunctie, net zoals de keuken en het toilet, waardoor deze ruimte moet worden meegeteld bij het bepalen van de gebruiksoppervlakte van het derde appartement. De gebruiksoppervlakte van het derde appartement voldoet daarmee aan de eis in het bestemmingsplan van 70 m2. De beroepsgrond slaagt.

3.13. Het voorgaande betekent dat met de regels van het facetplan de gevraagde omgevingsvergunning kan worden verleend, mits het derde appartement ook in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.[17]

Goede ruimtelijke ordening

3.14. Eiser voert aan dat het college in de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste feitelijke en planologische situatie. De ontsluitingsroute met de bestemming ‘wonen’ aan de achterzijde van het derde appartement is volgens eiser in 1938 reeds vergund. Ook is in 1938 een recht van overpad op deze ontsluitingsroute gevestigd. De stelling van het college dat het derde appartement voor hulpdiensten niet goed bereikbaar is, is volgens eiser onvoldoende onderbouwd, omdat de gebruikers van de ontsluitingsroute recht hebben op een sleutel om het hekwerk te openen. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat het college het belang van huisvesting in tijden van woningnood niet, dan wel onvoldoende, in de besluitvorming heeft betrokken en dat het college diverse gelegenheidsargumenten gebruikt om de weigering te onderbouwen.

3.15. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit een integrale belangenafweging heeft gemaakt en dat aan het bestreden besluit een advies van het initiatievenberaad van het college ten grondslag ligt. Het college vindt het derde appartement met exclusieve ontsluiting aan de achterzijde ruimtelijk niet aanvaardbaar om meerdere redenen. Zo is de ruimtelijke (woon)kwaliteit van het derde appartement beperkt als gevolg van volledige verharding aan de achterzijde, bestaande uit een smal pad/brandgang waarachter een parkeerplaats is gelegen, en de minimale daglichttoetreding. Het verkavelingsprincipe gaat uit van voorkanten van woningen aan de openbare weg. Het derde appartement is met dit principe in strijd. Ook ontbreekt een logisch verband tussen het naambordje, de deurbel en de brievenbus. Het is vanaf het naambordje en de deurbel aan de [straat] ongeveer 60 meter lopen naar de voordeur en brievenbus van het derde appartement, welke looproute wordt afgeschermd met een hekwerk dat ’s nachts kan zijn afgesloten. De vindbaarheid van het derde appartement, bijvoorbeeld door postbezorgers, is daardoor beperkt. Dit geldt ook voor de bereikbaarheid van het derde appartement voor hulpdiensten in noodsituaties, zoals de brandweer, politie en ambulance. Tot slot is in de gemeente Arnhem zelfstandige bewoning van bijgebouwen in het achtererfgebied verboden vanwege het risico op brandgevaarlijke situaties. Dit verbod is in de meeste bestemmingsplannen neergelegd, maar niet in het facetplan dat van toepassing is op het perceel van eiser. Dat neemt echter niet weg dat dit principe wel opgaat, omdat dit de vaste beleidslijn van het college is. De rechtbank kan de motivering van het college volgen dat het derde appartement om alle genoemde redenen niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de omgevingsvergunning daarom kunnen weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

3.16. Eiser voert aan dat de appartementen aan de [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] en van het project [project] wél exclusieve en soms zelfs nog langere ontsluitingen aan de achterzijde hebben, waardoor het college met het bestreden besluit in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Omdat het toetsingskader van het derde appartement van eiser een goede ruimtelijke ordening is, en de andere appartementen ook moesten voldoen aan de eis van een goede ruimtelijke ordening op grond van het toen ter plaatse geldende bestemmingsplan, is sprake van een gelijk geval dat ongelijk wordt behandeld.

3.17. Het college stelt zich op het standpunt dat de panden aan de [straat] bovenwoningen zijn waar op sommige plekken kamerverhuur plaatsvindt. Het is voor het college onduidelijk of deze panden ooit bouwkundig zijn gesplitst en of de toegang naar de appartementen ook nog via de voorzijde kan plaatsvinden. De gevallen waar eiser naar verwijst dateren volgens het college allemaal van vóór de inwerkingtreding van het facetplan, waarmee is beoogd om grip te krijgen op de negatieve gevolgen van woningsplitsing, waardoor er alleen al om deze reden geen sprake is strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ten aanzien van het project [project] stelt het college dat sprake is van een volledig andere planologische situatie.

3.18. De rechtbank stelt vast dat met de inwerkingtreding van het facetplan een nieuw beoordelingskader is geïntroduceerd, waarmee verkamering en woningsplitsing wordt gereguleerd. De appartementen aan de [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] zijn gerealiseerd vóór de inwerkingtreding van het facetplan en zijn op basis van het toen ter plaatse geldende bestemmingsplan beoordeeld. Deze gevallen vallen daarom onder het overgangsrecht van het facetplan. Ten aanzien van het project [project] , heeft het college ter zitting aan de hand van foto’s toegelicht dat dit project de uitstraling heeft van een hofje. Het hofje staat vrij en de appartementen zijn -anders dan het derde appartement van eiser- door het hekwerk vanaf de straat te zien en duidelijk als hofje herkenbaar. Met het college acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat bij het project [project] sprake is van een andere ruimtelijke situatie dan bij het derde appartement van eiser. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank niet gebleken van een gelijk geval dat ongelijk wordt behandeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, rechter, in aanwezigheid van mr. S.N. van Ooijen, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Op grond van artikel 46b van de Wet op de rechtelijke organisaties.

Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel 2.2.1., aanhef en onder a, en artikel 2.10.1. van de planregels.

Artikel 3.1 van de planregels.

Artikel 1.14 van de planregels.

Artikel 3.3. onder b, van de planregels.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1808.

Artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 3:41 van de Awb.

Artikel 6:7 van de Awb.

Artikel 6:9 van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2461, rechtsoverweging 4.2.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1749, rechtsoverweging 5.3.2.

Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb.

Artikel 6:15, derde lid, van de Awb.

Artikel 1.7 van de planregels.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1957.


Voetnoten

Op grond van artikel 46b van de Wet op de rechtelijke organisaties.

Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel 2.2.1., aanhef en onder a, en artikel 2.10.1. van de planregels.

Artikel 3.1 van de planregels.

Artikel 1.14 van de planregels.

Artikel 3.3. onder b, van de planregels.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1808.

Artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 3:41 van de Awb.

Artikel 6:7 van de Awb.

Artikel 6:9 van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2461, rechtsoverweging 4.2.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1749, rechtsoverweging 5.3.2.

Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb.

Artikel 6:15, derde lid, van de Awb.

Artikel 1.7 van de planregels.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1957.