Uitspraak inhoud

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 25/2827

[eiser] , uit [plaats] (Duitsland), eiser

(gemachtigde: mr. J.W.M. Melief),

en

Dienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag van 23 juni 2023 om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met verweerschriften van 17 april 2025 en van 5 juni 2025.

Overwegingen

1. Het beroep is ingediend bij de rechtbank Overijssel, die het vervolgens heeft doorgestuurd naar de rechtbank Midden-Nederland. Deze laatste rechtbank is namelijk de bevoegde rechtbank om op het beroep van eiser te beslissen.[1]

2. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is.[2]

3. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld.[3] Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.[4]

4. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden. Bij brief van 30 juli 2024 is verweerder in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken daarna, te weten bij brief van 9 april 2025, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.

5. Het beroep is gegrond.Verweerder moet alsnog een besluit nemen

6. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak.[5] In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen.[6] Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat die termijn niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort moet zijn.

7.  De rechtbank stelt vast dat sprake is van een bijzonder geval waarin de wettelijke beslistermijn te kort is om een besluit te nemen. Over de vraag welke beslistermijn wel realistisch is, heeft de rechtbank op 25 oktober 2024[7] uitspraak gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij beroepen tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag om integrale herbeoordeling de door de Afdeling in haar uitspraak van 23 augustus 2023[8] gestelde termijnen nog steeds voldoen aan het criterium dat de termijn niet onnodig lang en niet onrealistisch kort mag zijn. De Afdeling heeft in die uitspraak bepaald dat in zaken waarin verweerder een besluit moet nemen op een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen, een nadere beslistermijn geldt van twaalf weken na de datum van het verweerschrift om een schriftelijke vooraankondiging als bedoeld in artikel 6.7 van die wet te doen. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op dat beroep al zijn verstreken of als verweerder geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak om een vooraankondiging te doen. Vervolgens moet verweerder binnen twee weken na ontvangst van een zienswijze op de vooraankondiging of binnen twee weken na het verstrijken van de termijn van zes weken om te reageren op de vooraankondiging een besluit om (aanvullende) compensatie bekendmaken. Door snel een zienswijze in te dienen of mee te delen dat geen zienswijze wordt ingediend, kan een aanvrager deze tweede termijn zo kort als mogelijk maken.

8. Omdat er inmiddels twaalf weken zijn verstreken sinds verweerder het verweerschrift van 17 april 2025 heeft ingediend, stelt de rechtbank de termijn waarop verweerder een vooraankondiging moet doen op uiterlijk zes weken na verzending van deze uitspraak.

9. In de uitspraak van 25 oktober 2024 heeft de rechtbank verder overwogen dat in zaken zoals deze een dwangsom zal worden bepaald van € 50,- per dag voor iedere dag dat verweerder de hiervoor bepaalde termijnen niet haalt met een maximum van € 15.000,-. Evenals de Afdeling bepaalt de rechtbank dat de dwangsom begint te lopen op het moment dat verweerder de eerste termijn voor het doen van een vooraankondiging overschrijdt en deze loopt door tot het moment dat de vooraankondiging is verzonden. Als verweerder vervolgens ook de tweede termijn voor het nemen van een besluit om (aanvullende) compensatie overschrijdt, gaat de dwangsom weer verder lopen tot het moment dat verweerder dat besluit bekendmaakt. Proceskosten en griffierecht

10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 453,50.

11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;

  • draagt verweerder op uiterlijk zes weken na verzending van deze uitspraak een vooraankondiging te doen en een besluit bekend te maken binnen twee weken na ontvangst van de zienswijze dan wel binnen twee weken na het ongebruikt verstrijken van de termijn van zes weken om te reageren op de vooraankondiging; - bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 50,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50;- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 53,- aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van I. van Ittersum, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025.

de griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak? Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Artikel 8:7, tweede lid, van de Awb.

Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.

Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.

Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.

ECLI:NL:RBMNE:2024:6003.

ECLI:NL:RVS:2023:3209.


Voetnoten

Artikel 8:7, tweede lid, van de Awb.

Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.

Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.

Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.

ECLI:NL:RBMNE:2024:6003.

ECLI:NL:RVS:2023:3209.